LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Onno-Sven Tromp – Een euro of een groet

14 jan, 2019

Op zoek naar balans in afgewogen poëzie

door Eric van Loo


Na het recenseren van Grappen, wijn, volgehouden mensenhaat en poëzie, de door Raymond Noë gebundelde sonnetten die op uitnodiging van Marc van Oostendorp door 14 hedendaagse Nederlandse en Vlaamse vrouwelijke dichters geschreven werden, was het even omschakelen. De vijfde sonnettenbundel van Onno-Sven Tromp is heel wat minder avontuurlijk. Vormvaste sonnetten, met vrijwel zonder uitzondering twee rijmklanken in het octaaf (abba abba) en drie in het sextet (veelal cde cde). Een regelmatig metrum, vaak een pentameter. Waar de dichteressen op verschillende manieren de grenzen van het sonnet verkenden en oprekten, lijkt Tromp zich aan zoveel mogelijk regels te willen houden. En dat in volle ernst. Veel dichters die zich vandaag de dag toeleggen op vormvaste poëzie, ook als dit geen light verse betreft, delen af en toe een vette knipoog uit. Neem bijvoorbeeld ‘Zee en wind’, het derde gedicht van Kees Godefrooij in Meander, december jl.

Het schrijven van sonnetten lijkt voor Tromp een bijzonder serieuze aangelegenheid. Wat beweegt een eigentijdse dichter ertoe zich zo te beperken? En leidt deze beperking tot meesterschap?

Magere Brug

In herfstsfeer loop ik met een fris gezicht
door Amsterdam, het is nog niet zo laat,
maar in november wel al donker, straat
na straat gevat in zacht oranje licht.

En bij de Amstel zijn de bomen dicht,
een schip met slib dat door de engte gaat,
waardoor de ophaalbrug wijd openstaat,
het water dat in stilte voor me ligt.

Met kleine lampjes op de houten brug
voelt dit gebeuren als een groot cadeau
en in de avond groeien mijn gedachten.

Ik hoop dat deze doorgang niet te vlug
voorbij zal zijn, omdat ik liever zo
tot in het eerste ochtendlicht wil wachten.

Het gedicht opent met een Natureingang, die me doet denken aan Ierse balladen: ‘As I went a walking one morning in spring’. De overgang van r3 naar r4 laat een nogal ongebruikelijk enjambement zien, tenminste wanneer we de andere gedichten in Een euro of een groet in ogenschouw nemen. De openstaande brug brengt een stilstand teweeg, zowel van de voeten van de dichter als van diens gedachten. Er volgt, keurig na het octaaf, een wending, waarin de dichter deze stilstand begroet, en een meditatief moment ontstaat. Een niet al te originele inhoud in mooie frasen op papier gezet. Het korset van het sonnet leidt makkelijk tot omslachtige formuleringen. Want wat te doen wanneer je gezegd hebt wat je wil zeggen, en je hebt nog twee regels over in het octaaf? Wat is er dan mooier om met andere woorden hetzelfde nog een keer te zeggen? 1. De slagbomen voor de brug gaan dicht. 2. Er vaart een schip onder de brug door. 3. De brug gaat open. Geweldige volgorde. Het deed me denken aan het ongeluk op de Maas met de stuw bij Grave, zo’n twee jaar geleden. Toch vrees ik, dat het geen ironische knipoog van de dichter is, en had hij beter ‘waarvoor’ dan ‘waardoor’ kunnen schrijven.

De eerste gedichten kennen veelal eenzelfde stramien: de dichter loopt in de stad, of in de natuur, en komt daarin tot zichzelf, los van de hectiek van alle dag: ‘het is gemoedsrust waar ik naar verlang’ (p.30). Verder van huis lijkt dat nog dichterbij. In Friesland: ‘En in die weidsheid komt er een moment / waarop je aandacht zich naar binnen keert: / het lege landschap is te mooi voor woorden.’ (‘Slappeterp 2014′, tweede prijs Stadsgedichtenwedstrijd 2017) en in Italië: ‘Daar in de schaduw van de volle kruin, / kun je jezelf vergeten in een tuin / en zwijgend naar de vage bergen kijken.’ (‘Porto Salvo 2015’) Het is allemaal bloedserieus. In zijn toelichting bij gedicht nr.174 uit ‘Een geschiedenis van het Nederlands aan de hand van 196 sonnetten’ schrijft samensteller Marc van Oostendorp: “In de jaren zeventig van de twintigste eeuw, ruim vierhonderd jaar oud was het genre inmiddels in zijn Laaglandse vorm, kwam het sonnet weer als een feniks uit zijn as herrijzen. Logischerwijs kregen de veertien regels nu ineens bij sommigen een ironische ondertoon.” Ironie en humor zijn in de gedichten van Tromp slechts sporadisch aanwezig. Naarmate de bundel vordert, lijkt de dichter vaker los te komen. In Meander konden we al genieten van ‘Oproep’: ‘Rebellen, nuttelozen, kunstenaars, / titaantjes, sensitieven, anarchisten, (…) ontheemden, rustelozen, violisten, / kabouters, filosofen, tovenaars, (…) kom uit uw holen en verenig u!’ Met die violisten en kabouters krijgt hij de lachers wel op zijn hand, al lijkt het gedicht mij in z’n totaliteit ook een aanklacht tegen de doorgedraaide prestatiemaatschappij. In sommige gedichten lijkt sprake van onbedoeld humoristische wendingen. Neem ‘Ridder’, een gedicht over het verlangen naar liefde in middeleeuwse enscenering:

Ridder

Ik hou van jou, ik steel je lach, ik kus
je hart en voel de rilling van je rug,
ik kleed je uit, maar dat gaat mij niet vlug
genoeg, ik hunker steeds naar meer, en dus

beheers ik me met moeite, in een lus
beschrijf ik jou, ik ga over de brug
waarin je nek zich kromt, en dan terug,
een ritueel waar ik mijn koorts mee blus.

Maar eerst zal ik je ergens moeten vinden.
Om mijn lot aan het jouwe te verbinden,
moet ik m’n paard de goede kant op sturen.

Mijn harnas blinkt, mijn hele lichaam juicht.
Ik ben er in mijn roes van overtuigd
dat de verovering niet lang zal duren.

Hier wordt volop met taal gespeeld, met effectieve enjambementen (vlug / genoeg) en dubbelzinnigheden (de brug van de nek en het kasteel). Na het octaaf volgt een duidelijke wending: de vurige liefde blijkt vooralsnog slechts gedroomd. In die laatste twee regels wordt het verleiden van de geliefde vergeleken met de inname van een stad. Dat zal weinig tijd meer vergen: de overwinning is nabij! Maar dat ‘de verovering niet lang zal duren’ suggereert ook, dat de liefde maar van korte duur zal zijn. Zou de dichter dat echt?

Het is jammer, dat de gedichten niet zijn onderverdeeld in afdelingen. En dat terwijl het materiaal daar zeker toe uitnodigt. Aan de hand van de aantekeningen is te zien, dat negen gedichten onder zijn stadsdichterschap in Amsterdam Nieuw-West vallen. Er is een aantal reisgedichten, dat prima een eigen afdeling zou kunnen vormen. Ook zijn er gedichten die reageren op andere dichters of kunstenaars: o.a. ‘Ceci n’est pas une pipe’ (Magritte), ‘Natuur en kunst’ (Goethe) en ‘Noors hout’ (Beatles). Nu krijgt de lezer in één lange stroom 49 sonnetten over zich heen gestort. Soms lijken gedichten op tegenoverliggende pagina’s elkaar te becommentariëren, en dat is prettig. Zo staat het gedicht over de niet bestaande pijp tegenover een schaap in de mist, ‘Uiteindelijk is het er nooit geweest’.

Maestro

Toe, maestro, componeer nog wat gedichten,
jouw beste tijd is zeker niet voorbij.
Een goed gekozen woord maakt ons al blij,
jij kunt in één zin wonderen verrichten.

Voor vage kwalen mag je nimmer zwichten,
schuif je verdriet gedecideerd opzij.
We staan voor jouw geschriften in de rij,
jij kunt ons lot met je muziek verlichten.

Dus schrijf, en zet je verzen op papier,
maak met je wrochtsels onze dromen waar.
Het is toch veel te vroeg om te verstillen?

Pak snel een pen en doe ons een plezier,
beroer als virtuoos de tere snaar
die levenslang in ons zal blijven trillen.

Het slotgedicht van Een euro of een groet is lekker over de top. In ‘Aalmoes’, het gedicht waar de titel van de bundel aan ontleend is, troffen we nog bescheiden realiteitszin aan: ‘De ware dichter leidt een arm bestaan, / de mensen gooien muntjes in zijn hoed. (…) Als hij de juiste toon weet aan te slaan, / ontvangt hij soms een euro of een groet.’ In ‘Maestro’ heeft de dichter echter alle schroom van zich afgegooid. Een omgekeerde wereld: de lezers spreken de dichter toe. Dat is een mooie manier om jezelf wat veren op de hoed, zullen we maar zeggen, te steken. De vraag is echter, of het wel ironisch bedoeld is. Voor echte zelfspot blijft het allemaal een beetje braaf. Zoals misschien de hele bundel nogal braaf is. Het slotsonnet heeft geen duidelijke wending, geen kwinkslag waarmee het al te roze ballonnetje wordt doorgeprikt. Ik blijf even haken aan het woord ‘wrochtsels’. Het is onbekend bij mijn spellingcontrole, en staat ook niet op de onvolprezen woordenlijst van de Taalunie. Een neologisme misschien? Het blijkt al eerder gemunt, nota bene door Jean Pierre Rawie in zijn laatste bundel (Handschrift, 2017). Zou Tromp zich in dit gedicht misschien tot Rawie richten, in de hoop dat Handschrift niet echt zijn laatste bundel zal zijn?

____

Onno Sven Tromp (2018). Een euro of een groet. Uitgeverij Tromedia / Brave New Books, 56 blz. € 17,50. ISBN 9789402178098

     Andere berichten

Alex Deforce – Tussenbruggen

Alex Deforce – Tussenbruggen

Een brug te ver door Maurice Broere - - In het boek zit een soort sticker met een QR-code. Als je die opent, krijg je een soort...

Paul Demets – De schaamsoort

Terugblikken is confronterend door Hans Puper De ondertitel van Een schaamsoort, de nieuwe bundel van Paul Demets, is Briefgedichten aan...