door Jan Buijsse
Meander Klassieker 228
Deze maand een gedicht van Hugues C. Pernath, een van de Vlaamse experimentele dichters die in 1955 met het tijdschrift Gard Sivik het Vlaamse poëzielandschap opschudde. Geen makkelijke dichter, geen makkelijk gedicht. Pernath maakt geen knieval voor de lezer: “Ik schrijf geen poëzie om iets mede te delen. Ik schrijf poëzie om mezelf te ontdekken.” Jan Buijsse helpt ons, om in deze ‘uitdagende poëzie’ iets meer van de schuilweg van deze dichter bloot te leggen.
–
Tracht men naast het woord een schuilweg te vinden,
iets dieper te dringen
in een rustige naplaats misschien.
Zichzelve de meest
onmogelijke, eenvoudige bloemen zaaiend.
Of voorlopig, polisiehonden willen beter, de middag
zoeken in eigendom van uitstellen op brede
komplikasies en mislukte verwantschap.
De folklore
volbrengen van zijde en eretekens.
Mensen met vurige zegels
groetend te Mechelen, met woede en hoop
naar de ritmiek van bekende stenen.
Wij zullen elkander breken, bij de eerste traan
het radeloos gebaar der ruimte ondervinden.
–
–
Hugues C. Pernath (1931–1975)
uit: De adem ik (1959)
uitgever: Ontwikkeling, Antwerpen
Weinig Nederlandse lezers zullen regelmatig een bundel van de Vlaamse dichter Hugues C. Pernath (ps. van Hugo Wouters) lezen: Vlaamse experimentele dichters, de zg. Vijfenvijftigers, zijn onbekend – nauwelijks vindbaar in Noord-Nederlandse bloemlezingen en al helemaal niet besproken in het onderwijs – want worden als te hermetisch gezien. In Vlaanderen is de betekenis van deze dichter, die in 1955 samen met Gust Gils en Paul Snoek aan de wieg stond van het avant-gardetijdschrift Gard Sivik, evident. Twee jaar na zijn dood werd hem de ‘Grote Driejaarlijkse Staatsprijs voor poëzie’ toegekend.
Dat het werk van Pernath hermetisch genoemd wordt is begrijpelijk. Een groot deel van zijn poëtisch werk wordt gekenmerkt door geslotenheid, althans voor de lezer, die elk woord, elke aanzet tot een zin, elke zin, moet zien te begrijpen. Verwacht een lezer een mededeling, hoe lastig verwoord misschien ook, voor Pernath lag dat anders. In een interview met Piet Calis zei hij: ‘Ik ben erop tegen dat poëzie een banale mededeling zou zijn. Daar geloof ik niet aan. Ik schrijf geen poëzie om iets mede te delen. Ik schrijf poëzie om mezelf te ontdekken (…).’ (1) Verderop in het interview legt hij uit dat hij zichzelf nauwelijks kent. Niemand kan zich namelijk ooit doorgronden, vindt hij. Daarmee is Pernaths poëzie dus een uiting van zelfonderzoek, voor buitenstaanders dan welhaast per definitie ongrijpbaar. En hoe diep moet de dichter in zijn taalarsenaal graven om datgene eruit te halen wat hij nodig heeft. Soms kan hij niet diep genoeg delven, ontstaan er geen mededeelzame zinnen, maar verbrokkelde elementen, ellipsen.
Zo ook in dit gedicht. Zes zinnen, 81 woorden, een overzichtelijke omvang maar weinig inzicht gevend. Wie, als Pernath, bezig is zich te ont-dekken en van die zich blootleggende zoektocht verslag uitbrengt, doet dat niet in fraaie, doorzichtige volzinnen. Voortdurend vindt men iets en gooit het opzij, onafgewerkt. In Pernaths geval leidt dit tot ellipsen, aanzetten tot volzinnen. Alhoewel de eerste vijf zinnen van dit gedicht, de ellipsen, niet alle van dezelfde soort zijn, infinitief- en deelwoordconstructies, is er toch sprake van parallellisme. Het lijkt wel een litanie en door het onaffe van de zinnen zeggen ze meer dan er staat, een onvolledige herhaling. Het onvolledige staat al meteen in de eerste zin: naast het woord, een schuilweg, dieper dringen, een naplaats. Wat zich blijkbaar niet laat zeggen, is misschien in een naplaats te vinden. Dat gaat niet lukken: het woord ‘naplaats’ is een Pernathiaans woord, alleen hier te vinden. Geen woordenboek dat het geeft. Zo leggen de vijf ellipsen alle uit dat het eenvoudig verwoorden niet gaat of toch in ieder geval tot komplikasies leidt met constateringen als onmogelijke, voorlopig, mislukte verwantschap, zoeken, folklore [de wetenschap van overgeleverde raadsels], woede en hoop. Zelfs de snuffelhonden van de polisie zullen langs de schuilweg niets vinden. (2) Ook die weg is lexicografisch zeer goed verscholen.
Tenminste één biografisch gegeven speelt een rol. Tot 1960 was Wouters (niet Pernath!) beroepsonderofficier in het Belgisch leger en o.a. in Mechelen gekazerneerd. Daar, de officieren met hun distinctieven, ‘vurige zegels’ en ‘de folklore van zijde en eretekens’, groetend, marcheerde hij en later dicht hij erover:
.
——Ik, die voordien
——In legerdienst was
——En dertien jaar de tucht verkende.
——Mijn Stamnummer S/23999, een wereld
——Waarin deze dichter alleen zijn gedichten droeg.
.
Het kazerneterrein was tenminste nog bekend domein. Waren er in het militaire voor Wouters de tucht, het marcherend ritme in een vaste cadans, de duidelijkheid, de gedichten die dichter Pernath droeg, zijn er het tegendeel van. Wouters was er opleidingsonderofficier en leerde de rekruten marcheren. Alhoewel die allemaal ‘hetzelfde etiket op hun jas’ droegen, waren ze toch voor hun instructeur geen eenheid, allen namelijk met verschillende reacties. (3) Dan kent men hen niet. In Pernaths werk is een veelheid aan verwijzingen naar het onkenbare te vinden, zoals in de vaak aangehaalde regels: ‘Voor alle woorden, onvindbaar/ Ik de nekwonde der ontkroonde taal zoek.’ (4) Het zijn niet de moeilijke woorden in Pernaths werk, maar de woorden met een duistere betekenis in een ontregelde syntaxis.
Alleen de laatste zin van dit gedicht is geen ellips, maar in zijn conclusie net zo ‘onmogelijk’ als de voorgaande zinnen. Was daar een verhulde ik aan het woord, het binnentekstueel verwijzende ‘men’, ook in ‘wij’ is de ik aanwezig, maar tegelijk zich richtend op wat ik maar noem ‘lotgenoten’. Ook anderen zullen ervaren dat alle taal tevergeefs is. In betekenis dan misschien, niet in schoonheid. Deze zin blinkt uit in een prachtige klankritmiek, in de r– en a-klanken. Het is in het breken en het radeloze ondervinden geen opsomming in optimisme. Is de ‘ruimte’ het gedicht, het is een ‘radeloos gebaar’. ‘Baren’ betekent o.a. ‘een voortduring van luid schreeuwen’. Slechts wanhoop kan het gedicht ermee uitdrukken.
Dit gedicht is het eerste uit een korte reeks. Het volgende begint met de regels ‘Ik hoopte, alleen en uitgeput, dat mensen zouden/ begrijpen. Mij eventjes raken met groeten’. Ook hier spreekt de illusie uit. Dit groeten is niet het formele en eigenlijk nietszeggende groeten van militairen maar de herkennende reactie van belangstellenden – die er niet komt. Pernaths poëzie is geen poëzie die tot hartelijk binnendringen noodt. Integendeel. Veel van zijn poëzie bevat beelden die je dan maar moet ondergaan, ‘beleven’, zoals Pernath het noemde in zijn gesprek met Piet Calis. ‘Adem’, de aan de dichters-ik gekoppelde voorwaarde tot spreken in de titel van de reeks, is een woord dat vaker bij Pernath voorkomt. In een van zijn eerste gedichten schrijft hij: ‘Adem die kreet moest worden,/ mogelijk stem’, een aarzelende climax. (5) Door adem kunnen woorden worden voortgebracht, uitspraken, gedichten mogelijk, maar wel woorden die een mislukte verwantschap hebben met de woorden die ze eigenlijk moesten zijn. Daarmee is Pernaths werk uitdagende poëzie. Moet poëzie altijd begrepen worden? Een eenvoudige mededeling had kunnen volstaan. Maar wat als de dichter zich niet steeds in staat acht ons te zeggen wat hij zich zelf al niet kan uitleggen? Dan rest niets anders dan ‘De schuld geven aan deze stem/ De woorden uit een vriendenkring, welhaast/ Ongeweten begaan.’ (6)
–
Jan Buijsse
____
(1) Piet Calis, Gesprekken met dichters, Den Haag 1964, 181vv.
(2) De zin ‘Of voorlopig (…) de middag zoeken in eigendom van uitstellen op brede komplikasies en mislukte verwantschap.’ is m.i. intuïtief wel duidelijk, namelijk zoiets als: voorlopig moeten we maar het onverwoordbare zien te verwoorden. ‘in eigendom van’ kan ook betekenen: ‘in hoge mate’, en ‘uitstellen’ had (en heeft?) in Vlaanderen wel de betekenis ‘van al het nodige voorzien’, maar het toekennen door de interpreterende snuffelhond van welke inhoud dan ook leidt onontkoombaar toch tot mislukte verwantschap.
(3) Pernath zegt dit in het interview met Calis (p. 188).
(4) In de reeks Mantis (1957) in de verzamelbundel De adem ik (1959). Pernath dichtte regelmatig in reeksen.
(5) In de reeks Naamloos, een schedel (1955). De titel van de reeks verwijst naar de schedel van een Japanse soldaat die Amerikaanse soldaten in de Tweede Wereldoorlog bij de verovering van een eiland in de Pacific op hun tank hadden gezet. Pernath had er een foto van gezien.
(6) uit: Inleiding tot mijn getijdenboek (1964).
_
Meander Klassiekers
In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van alle klassiekers van voor augustus 2015.
Reageren op deze bespreking?
Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
Zelf een bijdrage leveren?
Voor de komende maanden staan al besprekingen ingepland, maar we houden ons altijd aanbevolen voor nieuwe inbreng. Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem svp tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
_
Eric van Loo, redacteur Meander Klassiekers