Femke Vindevogel (1978) debuteerde dit jaar bij Uitgeverij Van Oorschot. Haar debuutroman Confituurwijk is een poëtische vertelling over de botsing van culturen in een Vlaamse achterstandswijk, een ode aan de schoonheid van banale dingen. Deze week werd bekend dat haar debuut op de shortlist staat voor de Bronzen Uil.
Femke publiceerde poëzie en kortverhalen in onder meer de Poëziekrant, Het Gezeefde Gedicht en Tirade. Deze zomer nam ze deel aan de Literaire Karavaan in Amsterdam.
Alja Spaan ging in gesprek met haar.
foto Annaleen Louwes
Je bent multigetalenteerd. Welke van de creatieve uitingen komt het eerst? Muziek, tekenen of schrijven?
Het ene bestaat niet zonder het andere, ze wisselen elkaar af. Ik heb ze allemaal nodig om me compleet te voelen. Al staat het schrijven momenteel wel op de voorgrond. Als ik een paar dagen niet kan schrijven, voel ik me rusteloos.
Hoe was dat toen je een kind was?
Met schrijven en muziek was ik heel vroeg al bezig, de beeldende kunst kwam later, toen ik op mijn elfde naar de tekenschool ging en nadien koos voor een opleiding aan Sint-Lucas.
Als kind zong ik overal: achterop de brommer, tijdens het schommelen, als mijn moeder stofzuigde. Ik had zo’n mini speelgoedpiano waarop ik de hele tijd zat te tokkelen. Met de antieke wafelijzers speelde ik luchtgitaar en met breinaalden dirigeerde ik de symfonieën van Beethoven. Ik wilde toen dirigent worden. Pas later ontdekte ik dat je daar toch enig gevoel voor ritmiek voor moet hebben.
Mijn broer is twee jaar ouder en toen hij in het eerste leerjaar leerde lezen, was ik mateloos geïnteresseerd. Toen het eindelijk mijn beurt was om naar het eerste leerjaar te gaan, kon ik al lezen. Terwijl de rest van de klas oefende op ‘aap-noot-mies’, gaf de leerkracht me boeken van Roald Dahl. Dat heeft mijn liefde voor het verzinnen van verhalen aangewakkerd. Al snel las ik gretig alles wat ik te pakken kon krijgen, tot de verpakking van de cornflakesdoos toe. Vaak las ik tot diep in de nacht met mijn zaklamp onder de lakens, tot ergernis van mijn moeder.
Hoe kwam je in aanraking met de poëzie?
We hadden de gedichten van Annie M.G. Schmidt in de kast; die vond ik tegelijk stout en grappig. Toen ik negen was schreef ik gedichten die ik publiceerde in mijn vakantiekrantje. Dat was best een serieuze onderneming: met interviews, rebussen, stripverhaal en een moppentrommel erbij. Twee jaar later typte ik een eerste dichtbundel bij elkaar op de typemachine van een buurman. Daar zaten echte milieupamfletten tussen: Gooi nooit kauwgom op de grond. Het helpt niet als je kucht, want de bomen geven zuivere lucht. Zij, die jij omhakt als een slechte daad, is straks in het leven het belangrijkste dat bestaat. Jij denkt niet na, hoe het leven verder moet gaan.
Twee van die gedichten belandden uiteindelijk in mijn debuutroman. Dat vind ik echt fijn, dat die naïeve rijmelarij toch nog het drukken waard was.
Tijdens mijn tienerjaren dweepte ik met Shakespeare, ik kende een heleboel van zijn sonnetten uit het hoofd. Ondertussen schreef ik zelf steeds meer. Jeugdboeken, korte verhalen en gedichten ontstonden en bleven daarna liggen. Pas toen ik jaren later in contact kwam met Koen Stassijns, Ivo Van Strijtem en Roel Richelieu van Londersele en zij allen enthousiast bleken over mijn teksten, durfde ik er voluit voor te gaan.
In februari 2019 verscheen bij Van Oorschot je – inmiddels voor de Bronzen Uil genomineerde – debuutroman Confituurwijk, ‘een schitterende poëtische vertelling over een botsing van culturen in een Vlaamse achterstandswijk, en een ode aan de schoonheid van banale dingen.’ Daarin wordt aangetoond dat mensen in staat zijn om zichzelf opnieuw uit te vinden, onder welke omstandigheden ook.
Heb jij jezelf ook opnieuw uitgevonden?
Mijn jeugd was niet makkelijk, maar ik weigerde een product van die omstandigheden te worden. Ik ben altijd eigenwijs mijn ding blijven doen. Het is belangrijk jezelf niet te laten definiëren door de buurt waarin je woont, de opleiding die je volgt of je familiegeschiedenis. Uiteindelijk maakt dat allemaal niet uit. Je doel bereiken zal misschien iets moeizamer verlopen dan bij iemand die het allemaal in de schoot geworpen krijgt, maar talent drijft altijd boven, daar ben ik van overtuigd.
–
ik sta in het hoge gras
voor me marcheren grijze bomen in formatie
een donderslag rekketekt hagel
tegen mijn rug en benen ophopende bladeren
–
stuurloos staar ik naar de ingang
nu oncomfortabel vlot bereikbaar
mensen als ik, zonder ouders, zonder kinderen
staan helemaal vooraan in de rij
–
de wind trekt aan me
wist het groen achter mijn oren
ik kijk naar het graf van mijn vader en weet:
er is niemand over om me bij elkaar te harken
Ook wordt je werk gecategoriseerd onder de thema’s verlies, familie, zelfmoord, psychologie. Kun je iets met deze indeling?
Daar kun je mijn huidig werk zeker onder categoriseren. In de toekomst kan dat veranderen. Mijn werk is een reflectie van mijn leven en mijn interesses van het moment. Als het leven verandert, zal mijn werk mee evolueren.
Is het schrijven een vervanging voor praten? Of een oefening daartoe?
Ik ben een betere schrijver dan prater. Dat was als kind al zo. In de lagere school sprak ik geen woord, er werd gedacht aan mutisme. Pas toen mijn moeder op school ging verklaren dat ik thuis de hele tijd liep te zingen, bedaarden de gemoederen. Ook nu vind ik mezelf beperkt in het voeren van gesprekken. Vaak denk ik pas achteraf dat ik iets efficiënter had kunnen verwoorden. Zeker in discussies kom ik nooit snel genoeg op de juiste woorden. Bij groepsgesprekken houd ik voor alle veiligheid mijn mond: mensen die door elkaar heen praten vind ik uitputtend.
In mijn gedichten en mijn proza kan ik meer tijd nemen om te zeggen wat ik wil.
Je moeten aanpassen (aan anderen, aan de maatschappij) en de moeite daarmee komt duidelijk uit in je gedicht Beknot, het ‘gehoorzaam zijn als de groenten in zijn moestuin’. Het is bijna pijnlijk te lezen maar het moet bevrijdend zijn het op te schrijven. Houd je rekening met de lezer?
Tijdens het schrijven rekening houden met de lezer zou me blokkeren. Ik schrijf in eerste instantie gewoon wat er in me opkomt. Pas achteraf denk ik soms: oei, wat zal mijn moeder ervan denken. Meestal laat ik het alsnog staan. De personages in mijn gedichten en mijn proza zijn tenslotte niet honderd procent autobiografisch, het blijft fictie. Toch kreeg ik een instant stressaanval toen ik hoorde dat mijn grootmoeder mijn debuut aan het lezen was. Maar als schrijver moet je erop vertrouwen dat mensen de grens tussen fictie en werkelijkheid aanvoelen.
–
vroeger omzoomden populieren de rivier
met de wind mee bogen ze zich
als geduldige legers over het water
zoals hij eertijds boog over mijn wieg
–
het werd hen jarenlang vergund te groeien
in een willekeurige richting
wieden beperkte zich tot het trimmen
van een verwilderde baard of snor
–
op mijn vijfde verjaardag velde mijn vader
voor tien euro per uur de populieren
ik huilde om de oude bomen en de nieuwe
die voortaan als ik moesten wortelen in een nette rij
gehoorzaam als de groenten in zijn moestuin
In een interview over je boek zeg je dat je altijd ‘vertrekt vanuit een beeld’ en niet volgens een schema werkt. Dat associatieve en intuïtieve geeft heel goed je gevoelens weer. Is het vervolgens niet moeilijk weer ‘te landen’ en uit je boek te komen?
Tijdens de heel intense schrijfperiodes denk ik constant aan het verhaal en de personages, zelfs in mijn dromen voer ik conversaties met de personages. Dan blokkeer ik iedereen met mijn supermarktkar om snel een notitie te maken. Maar ik heb nooit het gevoel dat ik moet ‘landen’, daarvoor staan de dagelijkse beslommeringen me teveel in de weg.
Wat zijn voor jou belangrijke schrijvers, dichters? Heb je voorbeelden?
Ik houd van transparante gedichten die me op een andere manier naar de werkelijkheid laten kijken. Rutger Kopland, Jan Arends, Lieke Marsman zijn dichters die ik vaak herlees. Verder houd ik van het experimentele van Aidan Chambers, Saskia De Coster en Virginia Woolf. In Marieke Lucas Rijneveld erken ik een enorm talent, daar kijk ik met veel bewondering naar.
Eind dit jaar of daaromtrent verschijnt bij dezelfde uitgever een gedichtenbundel. Hoe is deze ontstaan? Wat is het verschil tussen deze bundel en je roman?
Het ene beïnvloedt het andere. Stukken poëzie vinden hun weg naar mijn proza en omgekeerd. Beide vormen liggen bij mij heel dicht bij elkaar. Al is mijn poëzie gebalder en persoonlijker en doe ik het in mijn proza wat rustiger aan. Ik wil treffen door eenvoud. Bij een roman wil ik niet de ene beeldspraak op de andere stapelen, mijn proza moet vlot leesbaar blijven. Bij een gedicht is dat anders: daar neem je als lezer de tijd voor. Maar ook daar prefereer ik eenvoud.
Is het noodzakelijk voor je om op te treden?
Optreden is interessant om in contact te treden met je lezers, maar ik ben geen podiumbeest. Voorlezen boezemt me angst in. Zelfs als ik stukken tekst aan mezelf voorlees om het ritme te controleren, in de beslotenheid van mijn schrijfkamer, voel ik me daar ongemakkelijk bij. Ik vind mezelf geen begenadigd verteller of voorlezer. Het grote podiumgeweld laat ik liever aan anderen over. Daar voelde ik me altijd in tekort schieten, tot ik Delphine Lecompte aan het werk zag. Hoe zij zonder schroom haar integere zelf blijft, is een verademing.
Je hebt in alle opzichten een prachtige stem. Op YouTube hoor ik je zingen, de troost van Bach, Mozart. Hoe ervaar je dat zelf?
Zingen is voor mij heel louterend. Het feit dat je je eigen instrument bent en de muziek fysiek voelt is zeer bijzonder. Bach verveelt nooit. Zijn werk heeft een uitzonderlijk evenwicht en schoonheid, het zit ingenieus in elkaar, daar kan ik echt van genieten.
Als je je gedichten voordraagt, komt daar natuurlijk dat Vlaamse accent bij. Zou je ergens anders kunnen wonen?
In mijn geest reis ik de hele wereld af, maar als het op wonen aankomt houd ik niet van verandering. Vlaanderen is mijn thuis. Al droom ik soms van een afgelegen cottage ergens in de wildernis van de Schotse Highlands, met betere lucht en de eerste buren op vijf kilometer.
–
ik negeer soms dat ik een patiënt ben
en bestijg dan veertien verdiepingen
in de traphal van het ziekenhuis
omdat de lift naar ziektes stinkt
–
in het trappenhuis streeft een verpleegster
naar haar dagelijkse tienduizend stappen
een dokter gunt zichzelf drie verdiepingen
om een broodje met krabsla te eten
–
ik negeer graag dat ik een patiënt ben
bekijk in de wachtzaal de legostad
aan mijn voeten rijdt een tram
daar beneden passeert het leven
–
in de gang zoemt een elektrische rolstoel
als een vastzittende bij
een infuus laat een sloffende mens uit
en ik negeer dat ik een patiënt ben
–
ik koop een fruitmand en een kaartje
breng een bezoek aan mezelf