LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Arjen Duinker – Akoestiek

3 jun, 2020

Het zoeken naar weerklank

door Johan Reijmerink




Erik Lindner voerde in de essaybundel De kunst van het dichten (2009) een gesprek met de dichter, schrijver en vertaler Arjen Duinker (1956) onder de titel ‘Dit is een steengoed gedicht. En nu een bier!’ Vanaf het debuut Rode oever in 1988 tot 2010 is de eigenzinnige toonzetting en de vrijzinnige vormgeving van zijn poëzie nauwelijks veranderd, aldus Lindner. Nadien verscheen de uiterst strak vormgegeven bundel Catalogus (2016) met strofen van voornamelijk zeven versregels bestaande uit vier woorden. Uit die werkwijze spreekt een behoefte de vorm te structureren, om zodoende de inhoud te kunnen inkaderen.

In zijn nieuwe bundel Akoestiek (2020) kiest Duinker opnieuw voor een eigenzinnige vormgeving die hij al eerder heeft toegepast in de bundel De zon en de wereld (2004). Twee stemmen gaan met elkaar een uitwisseling aan die uitmondt in tegenspraak, bevestiging en weerklank. Het zijn eerder innerlijke tweestemmige monologen te noemen, en niet zozeer dialogen of duetten zoals Ilja Pfeiffer en Erik Jan Harmens die voeren, waarbij er sprake is van een gelijkwaardige inzet van beide stemmen.

Duinker zegt in het eerder genoemde interview daarover: ‘Ik schrijf die zinnen en woorden om de zinnen en de woorden, en om een of andere ritme. Ja, klank ook. De indruk kan ontstaan, en dat is misschien ook het grappige, dat er een soort gesprek gaande is. Maar het zijn nog steeds gewoon losse zinnen die ik achter elkaar schrijf en die mij alleen maar bevallen, omdat ik ze daar vanwege klank en ritme of rarigheid goed vind staan. (…) Dat schrijven gaat tamelijk snel, ook met horten en stoten. Het is niet passen en meten.’ Er schuilt blijkbaar in zijn werkwijze een grote mate van toevalligheid en onopzettelijkheid. Hij lijkt alle bewustheid in dat proces te willen uitbannen. De theatrale opzet van het gesprek geeft vorm en inhoud aan zijn spelen met de taal. Of zijn verzen eenzelfde filosofische spankracht en pretentie hebben als de ogenschijnlijk zinloze dialogen uit de toneelstukken van Edward Albee en Samuel Beckett, is voor mij nog even de vraag.

De wijze waarop de poëzie van Duinker ontstaat, vloeit naar zijn eigen zeggen dikwijls voort uit losse notities door het schrijven van zinnetjes. Zijn poëzie verrijst uit een hang naar vrolijkheid en in vorm zijn. Hij doet niet aan lyriek of aan zingen. Hij wenst zich niet al te bewust te zijn van zijn spel met de taal of het spel van de taal met hem. Ironie ontbreekt in zijn werk. ‘Ik maak gebruik van de betekenis van woorden, en ga er vervolgens aan voorbij’, aldus Duinker. In verband daarmee suggereert Lindner in zijn gesprek met Duinker dat diens poëzie al in 2010 in de richting van de muziek lijkt te gaan. Poëzie en muziek zijn nauw verwant in hun hang naar het betekenisloze. Duinker antwoordt daarop dat hij er tijdens het schrijven niet bij stilstaat dat zijn werk muzikale kanten heeft.

De nieuwe bundel Akoestiek draagt wel een titel die alles met het muzikale te maken heeft. Akoestiek is in het algemeen de invloed van een ruimte op klank en nagalm van geluid. Geluid plant zich voort door de lucht. Akoestiek is daarbij afhankelijk van absorptie en weerkaatsing van geluid in een ruimte. In het geval van Duinker ligt het initiatief in de gesprekken bij de ik die begint met de uitwisseling. Elk van de tien ‘gesprekken’ is te beschouwen als een talige slalom die hier dan daar zijn dode of flitsende momenten kent. Ze zijn elk afzonderlijk opgedragen aan mensen die de dichter kent en/of een goed hart toedraagt.

Wat opvalt, is dat de titels van de gedichten al een aanwijzing geven wat de verscholen thematiek aangaat. Het eerste gedicht ‘Tatabanya’ duidt de naam van een Hongaars trainingsveld aan. We komen in een denkbeeldige wedstrijd terecht die de rode draad in het gedicht vormt. Aan de rand van het veld springen allerlei associaties de ik en zijn alter ego te binnen: ‘Ik weet het weer // Je bent de beste tovenaar’. Het water van Donau brengt een sprookjesachtige wereld naar boven over een prinses die zich prima vermaakt. Door dat verhaal heen speelt het flauwe verlangen om met een biertje in de rivier te springen. In de Donau en de Linge doorkruisen de wereld van Nederland en Hongarije elkaar: ’De geschiedenis wandelt met ons mee’. Gemeenschappelijk ervaringen duiken op: ‘Bali is net Torremolinos // Ik ging graag naar Cyprus’. Wat in al deze wirwar van verlangens en herinneringen aan vrienden opvalt, is de terugkerende thematiek, dat de ik zich niet identiek voelt met zichzelf. Als de wereld je woonplaats is, kan het je overkomen dat je je nergens meer thuis voelt. Er is nogal wat afgereisd in deze bundel.

Duinker gebruikt soms overgangen die bizar zijn te noemen, bijvoorbeeld als de ik zegt: ‘Ben je erbij // Ik ben er van nature bij / Ik ben er met voegwoorden bij / Duifkruid en bevertjes // Ik ben er met bramen en walnoten bij’. In het tweede gedicht ‘Ja hoor’ staat het vriendschappelijk contact centraal: bramen, bloemen plukken en yahtzeeën in de tuin op een industrieterrein met een hoek waar een plaggenhut staat. Hun tocht door het bos, waar de vliegen je irriteren en je tot bespiegeling brengen, zet de vrienden aan om na te denken over ‘De toekomst van de leverworst (…) // De toekomst van een regenbui’. Duinker verengt het denken telkens tot het meeste nabije en concrete. Toch schuilt in deze bespiegelingen iets onzinnigs, iets bedachts en iets wereldvreemds.

Hoe associatief en sprongsgewijs Duinker te werk gaat laat zich aflezen aan een fragment uit het derde gedicht ‘Ik noem je’, waarin het gezegde ‘alle wegen leiden naar Rome’ is verwerkt om de ander aan te duiden:

Ik noem je in een mooie stad
———                                                –Noem me niet iemand in een mooie stad
———                                                –Noem me niet nog een weg naar Rome
Rome is een mooie stad
———                                          –     –Ja Rome is een mooie stad
Noem me niet nog een weg naar Rome
——–                                           –    —Ik noem je graag zeg het maar
Noem me geit
Noem me deelverzameling
Noem me winkelpassage tussen de bomen door
——-                                           –    —Ik noem je graag
——-                                                —-Ik noem je kraag
—–                                           —     —Ik noem je vraag

De naamgeving van de persoon is ook hier gebonden aan de concrete dingen die gezamenlijk beleefd zijn. Naarmate het gedicht vordert wordt de vernoeming steeds meer omvattend: ‘Ik noem je wereld ik noem je je // Ja ik zeg het tegen je’. En dat alles voltrekt zich tijdens het carnaval. Deze festiviteit onderstreept de taaldronkenschap van Duinker.

Hoezeer een camping tot inspiratie kan aanzetten, lezen we in het zesde gedicht ‘Kleine camping’: ‘Ja ik kwam er mensen tegen / Ze spraken Italiaans // Italiaans met een Toscaans accent / Dat weet ik van mijn broer // Buona sera fratello’. Centraal staat de uitspraak die raakt aan het thematische besef van alleen zijn en het verlangen naar samenzijn: ‘ik miste iemand maar ik was gelukkig // Je had er vrede mee’. Er begint zich een verhaal te ontspinnen dat zich over heel Europa uitstrekt in een zoektocht naar stilte en inspiratie. De vrouw uit Napels komt ten tonele: ‘Zij droeg bij aan het ontstaan van een schilderij // Evenwicht en stilte’. Zij vertegenwoordigt de wereld van de ik zoals hij wenst dat zij zou moeten zijn. Evenwicht heeft stilte nodig. Een schilderij heeft visie nodig: ‘Ik droomde een visie // Wat je ziet is wat je krijgt // Een schilderij is een collectebus’. Het is een verzamelplaats van dromen. Zo kun je op een camping een familie bij elkaar dromen. De campingervaring heeft ook alles weg van een gebruiksaanwijzing voor de dichter die zijn route door de taalwerkelijkheid zoekt. Het blijft bij Duinker voor de lezer een zoeken naar samenhang die hij voortdurend tezelfdertijd onderuit haalt. Hij balanceert voor de lezer op grens van de verstaanbaarheid.

In het achtste gedicht ‘Red me’ werpt de ik zich op als de grote geest van kapitein Iglo. In een soort visserslatijn zet de ik een bizarre reddingsactie in. De zeilen worden gehesen, het ‘Slotanker paalanker / Zuiganker plaatanker’ wordt gehesen, de overtocht ingezet. Opnieuw is er sprake van een overtocht en redding die nergens toe leiden. Ik hoor opnieuw deze spelende dichter maar wat ‘babbelen’, om zijn eigen woorden te gebruiken.

Het schilderproces komt in beeld in het laatste gedicht ‘Indianenverhalen’. Denk daarbij aan de Italiaanse schilder ‘Tintoretto / Denk aan anderen als het dan zo nodig moet’. Rond schilders als Tintoretto bestaan indianenverhalen in de wereld van de verzamelaars. Dat gaat ook op voor ‘woorden zonder letters’, ‘woorden zonder piment’, zonder smaak. Het werk van de schilder wordt met dat van de dichter vergeleken, maar bovenal laat kunst zich niet berekenen, vanuit welke gezichtspunt dan ook.

Duinker raakt aan thematische kernbegrippen als identiteit, identificatie, naamgeving, spelvreugde, vriendschap en improvisatie. Deze thema’s lopen als gestippelde rode draden door de afzonderlijke gedichten. De associatie is in zijn taalspel te zeer alles bepalend. Op die manier zet hij de inhoudelijke samenhang onder spanning. Stapeling en herhaling van beelden en woorden structureren wel zijn gedichten, maar de snelle opeenvolging en wisseling van bizarre details en fragmenten doen daaraan af.

Gefragmenteerde anekdotiek en korte typeringen voeren de boventoon. Het overspringen van het ene naar het andere woord berust te veel op klankovereenkomst. De lezer wordt voortdurend op een ander been gezet, wellicht uit moedwillige misleiding om hem mogelijk het gevoel te geven dat de taal op een willekeurige en wankele afspraak berust, als het gaat om haar verwijzing naar wat er werkelijk om ons heen gebeurt. Uit zijn vormstructuur valt af te leiden dat ook deze dichter het diep verscholen verlangen kent naar een oorspronkelijke orde en harmonie. Zijn verlangen naar vriendschap, stilte en luisteren wijzen daar ook op. Je krijgt hoegenaamd niet de indruk dat de ‘gesprekken’ tot veel leiden, sterker nog, ze lijken zo nu en dan de zinloosheid en doelloosheid van menig gesprek uit het dagelijks leven te persifleren. Duinker blijft voornamelijk zweefvliegen op de thermiek van klank, ritme en woordverliefdheid. Na herhaald lezen heeft deze bundel bij mij geen weerklank gevonden.
____

Arjen Duinker (2020). Akoestiek. Querido, 80 blz. €18,99. ISBN 9789021421742

     Andere berichten

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...