Geert Jan Beeckman (Welle, 1961) debuteerde bij Uitgeverij P met Diep in het seizoen (2007) waarmee hij de Herman de Coninckprijs 2008 won voor het beste debuut. Datzelfde jaar ontving hij ook de Mark Braet poëzieprijs van de stad Brugge voor zijn gedicht ‘Bloesem’. In 2011 volgde zijn tweede bundel Hersenneerslag.
In 2015 publiceerde hij bij Uitgeverij P zijn derde bundel Bloedgroepen. Publiceerde gedichten in o.a. Poëziekrant, Het Liegend Konijn, Deus Ex Machina, De Schaal van Digther, De Vallei en Meander en in talrijke bloemlezingen zoals ‘De Nederlandse Poëzie van de twintigste eeuw en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige verzen’ ( 2016 ).In 2021 is de publicatie van zijn nieuwe bundel Woestijnzucht voorzien.
foto Kathleen Vermeire
–
Wij liggen op de as. Een beetje tong
likt het gebinte. Het is de cadans
de komst van rechte stukken.
–
De komma’s de stippen in het land
waar onze gedachten zich naar schikken.
Lang kijken en of wij dat nog kunnen.
Op onze beurt nagekeken door het tijdelijke.
–
Er is een leven en een leven na elkaar.
Voor een tussentijd van geen woord.
Voor de stomme film van het passeren.
Bijna klassieke muziek. Ter grootte van
een werkelijk gebeuren.
–
Wij in de vorm van een raam.
En straks als kamers door de nacht.
Hoe snel verklein je als uitsterven niet mindert.
Tot stippellijn als je er bij stilstaat.
Tot een stuurloos vertrouwen met de hand
op het hart.
–
Wij zeggen niets omdat wij samen reizen.
Omdat het uitzicht zo goed is in schrijven.
Uren door lengte en lengte door lege plekken.
–
Bij gelegenheid zien wij naar elkaar.
Onder de sporen blijven wij anoniem.
De ongeschreven wet van het bestaan.
–
Hij die mij voor is geweest heeft de aarde bewerkt.
De taal omgespit naar gedicht en woord en verder
naar het dorp toe het vergezicht losgemaakt.
In vernauwing ligt hij nu. Het is als je uitkijkt
over het veld.
–
Wij spreken in tongen en monden.
Er zijn geen misverstanden over leven en dood.
Vooraan het huis loopt de hedendaagse weg.
Achteraan gaat geschiedenis met je op de loop.
–
Hoe kunnen wij nog denken hoe het was
en dat het er was zo gaat het dag na dag.
Het verdwijnen het vergeten de passage
van gedoofde gezichten. Geen feest
danst nog in mijn hoofd.
–
Ik denk aan wandelen.
Stel je een wit landschap voor
een eindeloos pad dat in de verte
niet naar adem hapt.
–
Zeg tegen de kinderen dat zij naar de hemel kijken.
Dat zij voor het slapen de maan groeten.
Zeg hen dat de feeën op pad blijven. Dat de engelen
het zullen winnen van zij die hen wil vergeten.
–
Zeg tegen de kinderen dat tijd verloren mag gaan
als je de wolken leest. Dat onder de sterren
het rusthuis van de oude paarden staat daar
waar dieren begrepen worden zonder woorden.
–
Zeg hen dat de uilen de liefste zijn.
Dat zij in de volksmond van de tijd
sprookjes leggen waar een avond van houdt.
Zeg hen dat de nacht te schilderen is
niet van schikgodinnen maar van melkwegen
geweven tot zielstapijt.
–
Zeg tegen de kinderen dat de mankracht
van de lente bloemen krijgt. Dat het biechten
van liefde niet op slot gaat.
Zeg hen dat de vlinders komen en
met hen de dagen op meisjesvoeten.
–
Zeg hen dat het jong vliegklaar zal zijn
als de zon opkomt. Dat het gedicht
een regenboog sticht met de woorden
waaronder het woont.
–
Zeg hen tenslotte niets.
Zeg hen geen zee geen daad van licht
geen duet met lied. Zodat zij ook
de dood leren kennen.
De dood van een wereldmaker
en de huisparkiet.