LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Koleka Putuma – Collectief geheugenverlies

20 nov, 2020

De stilte doorbreken: gerechtigheid voor de Zwarte & Vrouw

door Johan Reijmerink




Koleka Putuma debuteerde in 2017 met haar poëziebundel Collective Amnesia en ontving daarvoor veel waardering. Sinds kort is deze bundel door Ludo Abicht in het Nederlands vertaald onder de titel Collectief geheugenverlies (2020). Ze schetst een beeld van haar moeizame bevrijding als zwarte uit de gevangenis van een merendeels zwarte samenleving die nog altijd lijdt onder ongelijkheid en machtsmisbruik. Ze zit dicht op haar autobiografie.

De eerste bewuste kennismaking in mijn jeugd met Zuid-Afrika was het boek van journalist en radioprogrammamaker Gerard Hoek dat hij in 1948 publiceerde over Zuid-Afrika. Land van mogelijkheden en contrasten. Hij tekent daarin een beeld van Zuid-Afrika als een land van ‘ongekende mogelijkheden’ dat hij toentertijd aan zijn lezers – toekomstige emigranten – wilde presenteren en dat er in zijn ogen tamelijk rooskleurig uitzag ondanks de verschillen die hij vaststelde. Hij spreekt in zijn boek de verwachting uit dat ‘de scherpe tegenstellingen tussen zwart, wit en bruin, zowel onder het Afrikaans- als onder het Engelsprekende deel der bevolking’, eerst ‘als vreemd worden ervaren, maar bij langer verblijf helemaal niet meer als “vreemd” werd aangevoeld – deze opvatting is wederzijds zó algemeen, dat men ‘de scheidslijn behorende bij het leven van Zuid-Afrika is gaan opvatten.’ Die laatste constatering getuigt niet alleen van de tijdgeest waarin Hoek leefde, de laatste nadagen van het imperiale kolonialisme, maar ook van een overtuiging die op acceptatie van ‘apartheid’ als a fact of life wijst.

De bundel van Putuma bestaat uit drie afdelingen en is opgedragen aan haar ouders. De eerste afdeling ‘Geërfd geheugen’ vertelt ons het verhaal van haar jeugd, opvoeding en ontwikkeling en ‘hoe mijn volk zich herinnert. Hoe mijn volk archiveert. Hoe we de wereld erven’. In de tijd van haar grootouders was ‘één enkele matras op de vloer (…) genoeg voor ons allen. (…) we aten ze [= boterhammen] met zwarte rooibos, we vroegen geen kaas. // We waren voldaan.’ De ik stelt vast dat wanneer mensen naar haar zwarte kindertijd vragen ‘onze pijn het enige is wat hen interesseert, / alsof de blije momenten toevallig waren.’ Er was meer dan de wond van een ‘in protest opengesperde mond’.

De ik is zich er zeer van bewust dat ze ‘uit de afstamming van geleend en lenend’ voortkomt. Ze kent uit haar jeugd ‘de spanning tussen nieuw en tweedehands’. Het verlangen naar nieuw kweekte ‘lelijke gewoonten, / het weefde verlangens in.’ Het nieuwe was een strop om de ik van de realiteit af te sluiten. Die strop hangt omlaag. In die versregel beweegt de lay-out mee met de betekenis van de woorden. Dat doet Putuma wel vaker. Ze beweegt zich uiterst vrij in haar omgang met versvormen, zinslengtes en strofeomvang. Een cavalcade aan omvangrijke, gelede en cyclische gedichten vloeit ogenschijnlijk moeiteloos uit haar pen. Maar wat zich bij dit alles niet tweedehands laat beleven is de liefde. De liefde zei: ‘Ik heb dit zo goed als nieuw voor je bewaard.’

De familieband is sterk. Voor de moeder is de dochter iemand van betekenis. Als ze weet dat haar dochter over de oceanen vliegt, is ze bang haar ‘ergens tussen / de oceaan en je volwassenheid te verliezen’. Als zwarte christen verwondert de ik zich erover dat het evangelie als ‘blankheid in onze huizen binnen’ breekt.

Het opgroeien als ‘Zwarte & vrouw’ leert je je mond dicht te nieten,
zodat iedereen zonder last de volgende bladzijde kan openslaan

Miskenning en misbruik is alomtegenwoordig in de wereld van ik: ondergoed en ‘kussens zouden voor ons bloeden.’ Haar christelijke achtergrond ademt op in allerlei Bijbelse beelden en verhalen om de pijn van haar jonge jaren te verbeelden.

In het zeer omvangrijke gedicht ‘geen paaszondag voor queers’ stelt Putuma allerlei pijnlijke contradicties aan de orde die voortvloeien uit de dubbelhartige manier waarop haar omgeving met de evangelische boodschap omgaat. De ik ervaart zichzelf in ‘De Noordelijke wijk’ waar het Oude Testament van Leviticus 18: 22 regeert, als een schaduw, als een uitgestelde droom, als de dochter van een dominee die van een moslima houdt. Voor haar is het woord evangelie een gevangenis. ‘De Zuidelijke wijk’ is voor de ik het Nieuwe Testament. Het is een ander soort kerk: ‘Communie is [daar] 28 Rand aan de bar’. Er heerst een levensgevaarlijke situatie in en buiten de kroeg waar meiden met diamanten hoektanden op een verkeerde avond zich uitdagend gekleed gedragen en in handen vallen van verkeerde mannen. In deze gespleten wereld houdt de ik zich staande: ‘Onze Vader’ is voor de ik:

een mantra/een teugel/een gestotter op een speelplaats met gemene kinderen/
een gebed dat in mijn lesbische mond slecht functioneert/onze Vader/mijn vader is een vreemdeling op de preekstoel.

Het beeld dat de ik van de vader geeft, is vanuit haar lesbisch zijn een en al dubbelzinnigheid. Gruwelijke beelden rijzen in haar op. Haar vader preekt over de calvarieberg, over ‘een godin wier handen met ondergoed gebonden waren en haar enkels met schoenveters.’ Hoe lief te hebben te midden van zoveel onrecht, onheil en schande?

Uiteindelijk valt het besluit om weg te trekken uit de wereld van haar jeugd met al zijn onoplosbaarheden. De ik bedenkt zich ‘eenentwintig manieren om weg te gaan’ uit de wereld van haar jeugd. Ze vindt niet de erkenning in het huwelijk. ‘Ik heb je lief’ zou de ik graag willen uitspreken, maar ze ‘wil liever leven.’ In het gedicht ‘beloofde land’ komt de ik tot bezinning in terugblik:

ik heb geleerd af te sluiten, telkens wanneer ik me onveilig voelde.

Ik leerde (…) Hoe op te staan als Lazarus.

God heeft me een reddingsboei gestuurd.

Ik ben
het beloofde land.

In de tweede afdeling ‘Begraven geheugen’ trekt de ik landinwaarts. Ze wil er niet aan dat ‘rouwen het tegendeel van kracht’ is. De ik wenst zich niet online bloot te geven, immers je ‘3456 vrienden weten niet hoe ver je trauma al teruggaat’. De rouw grijpt diep in. Hij lijkt besmettelijk en dodelijk te zijn. De dominee zegt ‘in de kerk’ dat er een geneesmiddel is voor de rouw: soms is ‘dat je alleen kan ademen [in je kamer] met de gordijnen dicht’, soms is dat brullen. Hoe te ontsnappen aan de pijn? ‘Zij die geen taal hebben om je te troosten / blijven praten over de tijd.’ De tijd kun je ‘niet op borst kloppen, wanneer de grond onder je voeten lijkt te / verdwijnen’. Tijd is iets raars. Rouw is iets van stilte. De wereld wil daarvan niet horen. Rouw is als een tumor. Je kan haar voelen. Soms sta je in de keuken ‘je gedachten aan elkaar te nieten. / Te herhalen hoe te zeggen’. Er is de terugblik van de ik op de geboorte van een kind, op de miskraam die huwelijk heette en moeite die ze deed om het te redden. In de ‘slapeloosheid’ ervaart de ik het dilemma: ‘Je bent ergens tussen foltering van jezelf / en trachten zin te geven aan dingen die je niet kan veranderen’. Haar christelijke achtergrond brengt Putuma telkens weer bij God. In ‘Index’ denkt de ik dat God aan zelfmoordgedachten lijdt.

Maar ik zou willen dat God een briefje
zou achterlaten
soms,
om te zeggen
waarom.

In de derde afdeling ‘Postmemorie’ gaan de gedichten over ‘memoires van een slavin en queer persoon’. Putuma bedient zich hier van het ‘interview’, waarin de ik te kennen geeft de verwachting beu te zijn ‘dat ze over me schrijven als was ik reeds dood.’ Er zijn lessen te trekken uit het opnieuw omschrijven van woorden, zoals ‘publiceren’ (ww): ‘een opgestoken middelvinger naar het uitwissen en tot zwijgen / brengen van vrouwen zoals ik.’ Zwarte solidariteit ten koste van ‘om het even wat van de zwarte vrouw is een grap, afzetterij.’ De revolutie van de zwarte solidariteit gaat voor de ik verder dan die van (frantz) fanon en (steve) biko en malcolm (x). ‘Het lijkt [tegenwoordig] alsof jullie solidariteit verankerd is in het ondermijnen van de strijd van de zwarte vrouwen.’ De solidariteit van de anderen – machtige mannen merendeels – moet voldoen aan de nodige voorwaarden. Putuma roept daarom uit: ‘ – Houd op van onze lichamen kerkhoven te maken. / – Ik ben hier niet gekomen om te sterven / – Of om een offer te zijn / – Voor jou.’

De ik stelt letterlijk een opsommende ‘levenslijn’ op van sterke zwarte vrouwen: ‘Iedere naam / zingt / Zwarte meid – / Leef! / Leef!/ Leef!’ Aan de man in het gedicht ‘erfenis’ die keer op keer dronken is, laat zich de vader, die de ik nooit ontmoet heeft, aflezen. Verkrachting speelt op de voor- en achtergrond telkens weer op, dikwijls getypeerd als ‘vermeend, toestemming en cultuur’. Het is makkelijker ‘het (kind) verantwoordelijk te houden voor een “leugen” dan de [oom] verantwoordelijk te houden voor de waarheid’. Ze eindigt dit gedicht over een vermeende verkrachting met de woorden van de titel van het gedicht: ‘O lieve God, alstublieft! Niet nog een verkrachtingsgedicht.’ In het gedicht ‘Bronnen/Bibliografie’ beleeft ze echter in het spel van leven en dood haar wederopstanding.

De ik waarschuwt ervoor ‘Zwarte lichamen als toeristengidsen te gebruiken. / Overal zijn we onveilig en worden we belaagd.’ In het gedicht ‘1994: een liefdesgedicht’ zegt de ik: ‘Ik wil iemand die naar me zal kijken / en me liefhebben / zoals blanken kijken naar / Mandela / en hem graag zien.’ In het gedicht ‘berg’ wijst de ik een oude vrouw terecht die de berg als haar privéterrein beschouwt. Privébezit is niet persoonlijk. ‘Het behoort je gewoon niet toe,’. De ik meent dat ze als zwarten nergens heen kunnen. De kolonisering heeft diep ingegrepen in hun bestaan. De witten zien in alles kleur, reden om de ander uit zijn leefomgeving te verbannen. Het lot van de zwarten is offerdier te zijn: ‘Het excuus te zijn, / De pop te zijn en de touwtjes en het applaus en degene die het podium veegt.’ De ik verzet zich ertegen een poëtische illustratie te zijn bij een toeristische tour door de townships’. En dan is er ook nog die inheemse moerstaal.

Inheems

Mijn moedertaal
zit als een allergie in mijn keel

Het voelt aan alsof ik zal sterven als ik die spreek
Het voelt aan alsof ik zal sterven als ik dat niet doe

Het is niet te veel gezegd om Putuma een natuurtalent te noemen. In haar bundel probeert ze het collectieve geheugen dat ze met zich meedraagt, te tonen om zodoende de weg vrij te maken voor een gezamenlijke toekomst van zwart en zwart, zwart en wit en wit en wit, en alle tinten die zich daartussen bevinden. Omdat Putuma haar politiek-maatschappelijk engagement in haar persoonlijke ontwikkeling weet te verankeren levert het doorleefde en betrokken poëzie op die wereldomspannend is en om gerechtigheid vraagt. Een aangrijpende bundel!
____

Koleka Putuma (2020). Collectief geheugenverlies. PoëzieCentrum, 108 blz. € 20,-. ISBN 9789056551599

     Andere berichten

Willem Jan Otten – Septemberzee

Ontroerend mooie poëzie door Jeroen van Wijk - - Willem Jan Otten (1951) heeft een groot oeuvre dat bestaat uit poëzie, toneel,...

Arjan Witte – Dub Holland

Minder is meer door Maurice Broere - - Hup Holland hup is een bekende kreet waarmee men meestal sporters aanmoedigt, maar 'Dub Holland'...