Gemis
door Peter Vermaat
–
–
Parlando!
Het verkalkt de ruggengraat van de ene na de andere bundel, doordat het smoelwerk van gedicht na gedicht versteend raakt in een stompzinnige grijns van laissez-faire. Dichters die hun woede er dichterlijk uitspugen zijn inmiddels een zeldzaamheid en mocht er al eens een dichter zich ernstig opwinden over de (politieke) werkelijkheid, dan gebeurt dat op het niveau van de ‘kleuterschool der poëzie’.
Parlando is de grootste plaag van de hedendaagse poëzie.
Als stijlfiguur om een verschrikking te verhullen in alledaagse onaangedaanheid heeft het zeker zijn functie, laat daarover vooral geen misverstand over bestaan. Wanneer woorden letterlijk tekortschieten kan parlando je redding betekenen.
Het gebruik van parlando leidt echter tot gemakzucht. Wie als allergisch voor lyriek wil overkomen, draait met parlando gemakkelijk om de hete brij heen en wie gevoelvolle taal per definitie wegzet als sentimentaliteiten, heeft uiteindelijk alleen maar parlando in zijn weitas. Tegelijkertijd ontdoe je daarmee echter de taal van ritme en klankrijkdom. Zo wordt de hedendaagse poëzie een aaneenrijging van oeverloos gekabbeldebabbel. Zie ook de recensie van Eric van Loo over de vorige bundel van Jager: Tussen hond en wolf.
Ook Klaas Jager ontkomt in zijn bundel Dichtbrieven van een overzeese vriend op meerdere plekken niet aan de hapjes van de borreltafel:
je valt steeds vaker in herhaling
je praat met meel in de mond
je metaforen ogen uitgeblust
je zinnen kruipen lusteloos voort
betekenisloos en zonder cadans
boeten ze in aan kracht en glans
de zintuigen lijken vrijwel uitgeput
(…)
–
[p. 23]
Zoals ook in het fragment hierboven te zien is, hanteert Jager eveneens eindrijm. Dit maakt de gedichten meestal niet sterker, vaak omdat het (zoals hierboven) herhaalt wat er al eerder gezegd is en daarmee in feite overbodig is. Eindrijm ontstond in het verleden mogelijk om de vers-tekst beter te kunnen onthouden en leidde, toen de schriftcultuur de overhand had gekregen over de orale cultuur, vanaf de Renaissance steeds meer tot maniëristische kunststukjes. Begrijp me niet verkeerd: een dichter als Petrarca is een absolute meester van de vorm, maar hij wordt tevens geholpen door de vocale kwaliteiten van het Italiaans, waarin de klinkers en medeklinkers bijna even klankrijk zijn (in tegenstelling tot het Nederlands, waarin dat verschil veel groter is, ook zelfs ten opzichte van het Engels of het Duits).
Voor mindere goden ligt rijmdwang op de loer en ook doseer je, zoals Jager doet, het gebruik van eindrijm, dan nog doe je er als dichter verstandig aan om bij ieder gebruik ervan te overwegen of een niet rijmend synoniem wellicht beter op die plek past.
Jager handhaaft ook passages, waarvoor een redacteur hem zou moeten hebben behoed:
de wereld ligt open wordt beweerd,
maar elkaar verenigen doet hij niet
onze geprezen democratie is failliet
als een uitgelubberd stukje elastiek,
waarin geen enkele rek meer in zit
(…)
–
[p. 24]
De combinatie van ‘waarin’ en ‘in’ in de laatste regel van het fragment is simpelweg fout en het borrelnootgehalte van het stuk maakt het geschikter voor de zoveelste facebookdiscussie dan voor een gedicht. Tenzij mij nu een diepere laag ontgaat of ik geen antenne heb voor de ironie van de banaliteit.
Op andere plekken strooit de dichter juist weer gul met suikerwerk en slagroom:
–
haal het nog eenmaal voor de geest
die bewuste hoogzwangere dag
–
alles satijnzacht, gedompeld in pastel
alles verdoofd in een trage sluimerroes
–
wezenloos in de armen van bestorven liefde
dromerig gedachteloos in warm gezelschap
–
en overal toekijkend groei en bloei
vlinders en vogels in parallelle verschijning
–
weifelende bomen tussen onder en boven
melkblauw zwerk van vergeten en vergeven
–
(…)
–
[p. 14]
Het kan ook anders. In ‘Het is al zo vaak bewezen’, het tweede deel van de bundel, dat gewijd is aan het overlijden van een moeder, vind je passages waarin de dichter (eindelijk!) met samengebalde taal de ongewenste en vooral ongenode werkelijkheid te lijf gaat:’wat je hoort is de laffe / nachthond die grimmig / naar de zon gromt, die / tegen zijn wil opkomt'[p. 83].
Het is lastig om uit deze bundel een geheel gedicht te kiezen dat min of meer kenmerkend is voor het geheel, dat voldoende op zichzelf staat, waarin de taal voldoende overlaat aan de verbeelding van de lezer en waarin toch ook het hierboven opgemerkte enigszins herkenbaar is. Mijn keuze valt op onderstaand gedicht:
klok je aangaapt als een hypnotiserende uil
–
je leest de kalender al weken achterstevoren
beleeft dat het sneeuwt op een hete zomerdag
–
je struikelt onhandig over een verlate datum
staat op en stuit verschrikt op een vage naam
–
de bron van een oude nooit vereffende schuld
grijpt je bij de strot en schudt je bruut wakker
–
je hervindt jezelf, wast je, kleedt je netjes aan
knipoogt zelfingenomen naar je spiegelbeeld
–
nuttigt voor het eerst sinds lange tijd ontbijt
rangschikt het nieuws van de afgelopen tijd
–
je voelt het gat van verdampte geschiedenis
het verlaat van onopgemerkte afwezigheid
–
met gretige ogen doorloop je stapels post
hopend op een brief van je overzeese vriend
–
maar al wat je er in aantreft is dagelijkse kost
en herinneringen aan openstaande rekeningen.
–
[p. 47]
De bundel Dichtbrieven van een overzeese vriend gaat in feite, zowel in de eerste als de tweede afdeling, over gemis. De moeder is de tweede afdeling is van de ‘ik’ gescheiden door de dood, terwijl de vriend in de eerste afdeling zich op een plaats ‘overzee’ bevindt en aan het einde van de reeks voor de ‘ik’ in feite ook dood is. Wie genoeg poëzie gelezen heeft, ziet met ‘overzee’ ook ‘gene zijde’ al meteen aankomen.
Wat voor mij als lezer in deze bundel vooral een gemis is, is zeggingskracht in de taal. De passages die mij uitnodigen tot herlezen zijn zeldzaam, de ‘krachtige plaatsen van taal’ zijn schaars. Wanneer de bundel was teruggesnoeid tot een derde van zijn huidige omvang, had hij daar zeer waarschijnlijk flink bij gewonnen.
____
Klaas Jager (2020). Dichtbrieven van een overzeese vriend. In de Knipscheer, 84 blz. € 18,50. ISBN 9789493214033