Risico
door Peter Vermaat
–
–
Volgens de achterzijde van de tweede bundel van auteur Anne Broeksma is deze een ’avondgebed voor wat zich in de schaduwen beweegt’ en een ‘zoektocht in lyriek’. Hoewel ik me de reden kan voorstellen waarom niet gekozen is voor ‘Vespers’ of ‘Avondgebed’ – met dergelijke titels lig je als dichter binnen de kortste keren op de afdeling ‘religie ’en word je door het publiek dat specifiek daarop af komt al snel als onvoldoende stichtelijk terzijde gelegd – geeft het gebruik van een enkelvoud, waar de semantische denotatie aan de meervoudsvorm gekoppeld is, een wat gekunstelde indruk. De vespers vormen het zevende deel van het Rooms-Katholieke getijdengebed, dat sinds zijn invoering in de vijfde eeuw normaliter rond vijf uur ’s middags wordt uitgesproken en bestaan uit dertien onderdelen, die elk weer uit meerdere gebeden of psalmen kunnen bestaan. Een gedichtenbundel die gedeeltelijk gewijd is aan het verdwijnen, of soms letterlijk ‘ondergronds gaan’ van de natuurlijke wereld – een analogie met ‘Untergang des Abendlandes’ ligt op de loer – verdient dan eerder de meervoudsvorm als titel dan de enkelvoudige.
De bundel bestaat uit zes genummerde afdelingen (‘Polytheïstische gezangen’ met zes genummerde delen, ‘Kruipruimtes’ met zeven gedichten, ‘Ballingschap’ met vijf gedichten, ‘Uittocht’ met vier gedichten, ‘Influisteringen’ met vijf gedichten en ‘Terugkeer’ met vijf gedichten) plus het slotgedicht ‘Completen’.
Alleen de eerste afdeling bestaat uit gedichten van gelijke vorm, steeds drie maal drie regels. Het zesde deel ervan schildert een somber toekomstvisioen:
–
ooit trekken we ons terug in de grotten waaruit we tevoorschijn kwamen
zullen we de laatste dromen van de wanden halen
smeden geen sleutels meer voor de God van de Taal
–
flatgebouwen worden beschreven met de sierlijke voetjes van klimop
en niemand weet waar de wolk met documenten is gebleven
mijn toekomst zat in de wolk, zonder documenten kan ik die niet betreden
–
Omringd door megafauna ga ik zitten in het zand en zend geen signaal
verderop kerft een kind patronen in een tak, wat drijft het kind?
niets dan het prettige gutsgevoel in een hand, het kent geen verhalen
–
[p. 14]
Waar de ‘megafauna’ en de ‘grotten’ verwijzen naar het tijdperk van de holenbeer, holenleeuw en de reuzenluiaard, waarin de dieren aanmerkelijk groter waren dan nu en de mens grotten en abri’s gebruikte als schuilplaats tegen de elementen, is die voortijd in het gedicht ontdaan van alle mogelijkheden. Er zijn geen dromen en verhalen meer, noch taal om daaraan vorm te geven. De mens is teruggeworpen op het naakte dagelijkse bestaan zonder perspectief, ruimte voor groei of zelf gemeenschapszin. Ook hier sijpelt een sterke dosis Spengler door de haarvaten.
Broeksma hanteert in de bundel vaker de stijlfiguur waarin heden (of toekomst) en (een ver) verleden door het gedicht in één greep worden gevat. Meestal zijn dat (jeugd)herinneringen, die hun tastarmen laten doorgroeien tot in het nu, maar soms gaat het over mythologische wezens (‘Delphyne’, p. 24) of fossielen:
–
in mijn portemonnee draag ik een foto van mijn moeder
zoals ik haar nooit heb gekend
grijs en prachtig tussen bomen
en ik denk hoe ze daar lang geleden
moet hebben gerend
dwars door het tropische bos
overal bloemen als kelken
varens en mos
–
ze draagt in haar bek een insect
met een schild dat ze moeiteloos kraakt
haar tanden blikkeren
en haar snorharen dansen in de zon
–
lang heeft ze moeten wachten
in holen aan de binnenkant van bomen
tot de grote landreptielen waren weggevaagd
nu was ze eindelijk hier
–
met verfijnde, smalle vingers
kwam de Moeder van de Dageraad
naar buiten gekropen
de buidel gesloten
binnenin het ruisen
van kleinere bloedsomlopen
–
ze trad de wereld binnen
met een snelheid van 50 nakomelingen
per jaar / per dier
–
[p. 18]
Eomaia, dat inderdaad ‘dageraad-moeder’ betekent (en dus eigenlijk eerder ‘dageraad van de moeder’ dan ‘moeder van de dageraad’, is het fossiel van een exemplaar van één van de oudst bekende geslachten van de placentadieren (en daarmee van de ‘hogere zoogdieren’), dat zo’n 125 miljoen jaar geleden leefde tijdens het Vroeg-Krijt in het noorden van het huidige China en dat qua uiterlijk en levenswijze nog het beste te vergelijken is met een veldmuis. Strikt geologisch gesproken is het gedicht onzin, aangezien de grote dinosauriërs pas aan het einde van het Krijt, dus zo’n 65 miljoen jaar later, van het aardoppervlak verdwenen. Misschien heeft de dichter zich iets teveel laten meeslepen door een wat feministisch bedoelde ondertoon, waarbij de ‘oude witte mannen’ met de ‘grote landreptielen’ vergeleken kunnen worden. De koppeling van de gesloten buidel met de portemonnee is prettig, maar voor het overige komt de gebruikte taal in dit gedicht nergens verder dan de eendimensionale mededeling. Voor een voordracht vanaf een podium kan dit een nuttige kwaliteit zijn, maar voor een gedicht in een bundel levert het in de regel (te) weinig reden voor herlezing op.
Hier raken we een kenmerk van de bundel als geheel. De dichter lijkt zich voornamelijk te richten op het schilderen van bepaalde beelden (die soms absoluut pregnant blijken), maar veel minder op de fonologische en de semantische suggestiviteit van de taal. Van lyriek is daarmee vrijwel nergens sprake. Dat is jammer voor de lezer, aangezien juist de suggestie door klank en ritme in de taal een gedicht ‘spannend’ maakt en tot herlezen uitnodigt. Ook het spelen met betekenis geeft een gedicht meer kracht en gewicht dan een gedicht waarin je ‘leest wat er staat’. Weliswaar zal die laatste categorie het beter doen bij een publiek dat vooral toehoort en niet (mee)leest, maar een poëziebundel is nu eenmaal geen tekstboekje bij een voordrachtsprogramma.
Helaas gaat dit op voor de meeste gedichten in de bundel. Het parlando-gehalte is hoog en daarmee loopt de dichter het risico dat, wanneer de beelden die zij toont de verbeelding van de lezer te weinig prikkelen, de eenduidigheid van de taal hem ertoe brengt de dichter op haar te woord te moeten geloven. Veel van de gedichten krijgen daarmee een vorm van prekerigheid, die plaatsing in die andere bak opeens niet meer zo ondenkbaar zou maken. Voor deze lezer wordt het grootste raadsel van de bundel belichaamd door de voorplaat, waarvan de veronderstelde relatie met de inhoud van de bundel, of desnoods de poëtica van de dichter, nog niet tot een bruikbare hypothese heeft geleid. Ik ken kinderboeken waarbij hij beter zou passen.
Dat de dichter, ondanks wat ik hierboven aangaf, zonder meer in staat geacht moet worden om de taal wel degelijk in maat en klank een meerduidige vorm te geven, zien we in dit gedicht:
–
er reikt geen zon tot waar zij ligt, zij is net zo oud als ik
maar door omstandigheden klein gebleven
–
ze ligt daar als een blok graniet, want iets verstoren
wil ze niet, alleen al een verplaatsing van haar handen
zou een metropool aan mindercellig leven uitroeien
dus ligt ze stil, laat voorntjes knabbelen aan haar voeten
–
een roze zon zakt traag achter de mini-paradijzen
vleermuizen komen beverig uit hun schuilplaats gebroken
kruiwagens staan trouw als lastdier langs de tuinen
een laatste krop wordt uit het zwarte zand gestoken
–
het is jammer dat ze het allemaal moet missen
wie op de bodem van een sloot ligt merkt niet veel
van dag of nacht, seizoenen, kropsla, vleermuizen, vissen
–
ik zeg haar dat ik haar tekenen boven het oppervlak zal zoeken
alert zal zijn op het kleinste gebaar, over ademhalen
hoeft ze zich geen zorgen te maken
dat zal ik wel doen voor haar
–
[p. 29]
Merk op dat hier naast het optreden van zowel eindrijm (missen – vissen) als binnenrijm (gebaar – haar) de meeste verzen een zacht golvend ritme hebben, waarin de beweging van het water voelbaar wordt. Tevens leveren de lange en korte o-klanken in assonantie een arcadische, bijna intieme sfeer op, waarbij de afgezonderde stilte van de volkstuinen als het ware een voorportaal vormt voor het (nog) kleine(r) paradijs op de bodem van de sloot. Het wateroppervlak vormt zowel de grens als de spiegelas tussen de boven- en de onderwereld, de wereld van de dromen en die van het weten en ervaren.
Qua gegeven lijkt dit gedicht een pendant van ‘Het kind en ik’ van Martinus Nijhoff, waarin het kind op de bodem de dichter is die de ‘ik’ zijn taal voorzegt. In beide gevallen gaat het om een spiegelbeeld dat je, wanneer je in het water kijkt, op de bodem van de sloot ziet. Hier is het echter de dichter, die door haar ademhalen, door haar taal, haar tweelingwezen in leven houdt.
De taal doet ertoe. De dichter kan het. Maar het mag vaker, heel veel vaker.
____
Anne Broeksma (2021). Vesper. Atlas Contact, 64 blz. € 19,99. ISBN 9789025464950