door Karel Wasch
–
Het is niet mijn bedoeling om in het kader van deze column steeds gehavende, suïcidale, zielige dichters ten tonele te voeren. Voor Willem Johan van der Molen (1923-2002) wil ik een uitzondering maken.
Wim-voor intimi- ontwrichtte namelijk zijn eigen carrière. Daarover straks meer.
–
Het leven stokt mij in de keel;
ik kan alleen de dood nog horen
met de verbindingen der oren,
waartussen ik mijzelf verdeel.
Hij doet de buitendeuren open,
hangend aan de draad van een spin
valt hij het zwarte trapgat in;
ik hoor op de portalen lopen.
Mijn trommelvlies ligt opgebold
tegen de grond van het gehoor,
waaraan geen trilling meer ontkomt.
Ik schuif onder de stoelen door
en sta in gordijnen gerold,
met een hand voor iedere mond.
–
W.J. van der Molen
uit: Sous-terrain (1950)
Na de middelbare scholen en wat omzwervingen leerde Van der Molen -Wim voor intimi- de dichter Simon Kapteijn kennen. Deze opereerde onder het pseudoniem Michael Deak. De jonge dichters zouden de Duitsers eens een lesje gaan leren.
Toen het lot beide dichters in 1943 bijeendreef, was de oorlog betrekkelijk ongemerkt aan hen voorbijgegaan. ‘Wij waren wereldvreemde knapen’, zei Van der Molen later. ‘We dachten alleen aan poëzie.’ Dat veranderde toen zij in de loop van 1943 vernamen dat Jan Campert door de Duitsers was gefusilleerd. Ze wilden een daad stellen. Die kans kwam toen de fascistische uitgeverij De Keurkamer, die onder leiding stond van George Kettmann, in 1944 een poëziewedstrijd uitschreef. De Prijs voor het beste fascistische gedicht, daarvoor besloten de twee onder pseudoniem in te zenden. Van der Molen deponeerde de gefingeerde naam Arnoud van Leyden bij de Kultuurkamer. ‘Het ging heel eenvoudig’ herinnert hij zich. ‘Je hoefde maar een formulier in te vullen. Ze waren natuurlijk allang blij dat iemand het deed.’
Van der Molen was overmoedig en hij had om het pseudoniem wat bekendheid te geven volkse lyriek ingezonden. Dit keer naar het door de Duitsers geannexeerde literaire blad Groot Nederland. ‘Achteraf bezien is het allemaal een groot risico geweest’, verklaarde Van der Molen later. In die tijd kende zijn bravoure echter geen grenzen. Netjes, in een geleend pak gestoken, bezocht hij zelfs een receptie van de Kultuurkamer. ‘Op zeker moment stond ik met zo’n hotemetoot bij de pisbak. Hij begon over de armzaligheid van het bestaan. Kennelijk mocht hij mij graag want hij gaf mij nog een adresje waar ik een baal suiker kon ophalen.’
Omdat Dolle Dinsdag uitbrak werd de Keurkamer-prijs nooit uitgereikt. Een geluk voor beide dichters. Na de oorlog werden Kapteijn en Van der Molen door Adriaan Venema, die het gedicht over het hoofd zag, nog beschuldigd van pro-Duitse gezindheid. Dat zou een tijd aan Van der Molen blijven kleven. Waar rook is, is vuur.
Toen Simon Kapteijn in het sanatorium lag, verhuisde Van der Molen naar Amsterdam. Maar hij had daar geen woning. Eigenlijk leidde hij een ontheemd bestaan. Een vagebond. Daarmee koketteerde hij later veelvuldig. Ideaal ook om mooie verzen te schrijven dus. Aanvankelijk vond hij onderdak bij vrouwen die hij ‘s avonds in kroegen versierde. Soms logeerde hij ook bij Adriaan Morriën, Chris van Geel, P.J. Meertens en H.P. van den Aardweg. Ook Jac. van Hattum was een optie, hoewel daar een homoseksuele spandienst tegenover moest staan. Soms -als het tegenzat- bracht hij de nacht door in het Amsterdamse Bos, waar ‘s ochtends in ieder geval een verkwikkende duik in de Amstel genomen kon worden. Ook als het erg koud was. Als het vroor, liet Van der Molen zich expres arresteren. Overdag werkte hij op een saai verzekeringskantoor, wat in de maand nog geen schamele honderdvijftig gulden opleverde. Door hoge drankrekeningen en een forse alimentatie bleef er onvoldoende over om een kamer te huren. Van der Molen had een kind verwekt maar wilde er niet voor zorgen, dus betaalde hij de vrouw een behoorlijke som gelds. Vaak was er even niets te doen op kantoor. Dan schreef hij de regels op, die hem tijdens zijn nachtelijke omzwervingen waren ingevallen. Wat dat betreft had hij net als Charles Bukowski nog wat aan zijn baan. Lees: The Post Office van deze gigant. De vermeende benardheid van zijn situatie klonk in zijn poëzie door: ‘Het leven stokt mij in de keel;/ ik kan alleen de dood nog horen/ met de verbindingen der oren, / waartussen ik mijzelf verdeel.’
Begin jaren vijftig bracht Ad den Besten, die hij in de oorlog via het clandestiene tijdschrift Parade der profeten had leren kennen, drie bundels van hem uit in de Windroos-reeks: Sous-terrain (1949), Voor dovemans oren (1951) en De onderkant van het licht (1954). In 1956 kreeg Van der Molen voor deze laatste bundel de Van der Hoogtprijs.
–
Vliegtuigen horen in de hemel thuis
Volmaakt van vorm, volkomen zonder zorgen,
schrijven zij in de onbeschreven morgen
bladzijden vol langregelig geruis.
–
Met ogen van metaal mogen zij kijken
rondvaarten maken om de Grote Beer
Vliegtuigen strijken licht als goden neer,
zij klapwieken boven de koninkrijken.
–
Over de einders spreken zij zich uit
in onvertaalbare, pijlsnelle woorden,
Hun hals diep in de kraag van hun motoren,
hun armen in een jas sonoor geluid.
–
Zij bouwen nesten in blauwe luchten.
In hoge bomen van fijnvertakt licht
worden zij oud, zwaarlijvig, stijf van jicht
en schokschouderen onder hun laatste vluchten
–
Zo gaan zij haastig met vervroegd pensioen.
Hun hart blijft kloppen, maar hun handen beven.
Zij dromen van een leven na dit leven.
Haast stilstaand wandelen zij door een plantsoen.
–
En keren langs de aangelegde paden
dodelijk vermoeid terug naar hun hangar.
Vliegtuigen voor de hemel veel te zwaar,
maar door de mensen voor hun tijd verraden.
–
W.J. van der Molen
uit De onderkant van het licht (1954)
In 1955 had hij voor dit gedicht de K.L.M.-poëzieprijs gekregen. Daarmee won hij een publicatie in de bloemlezing Gevleugeld woord (Stols, ‘s-Gravenhage, 1955).
Hoewel recensenten de ‘apocalyptische ondergangsstemmen’ en de ‘existentiële wanhoop’ prezen, vroegen velen zich af waarom hij zijn verzen met alle geweld liet rijmen en in strakke vormen goot. Ad den Besten niet. Aan deze literator had de traditioneel ingestelde dichtersschare veel te danken binnen het vijandige literaire landschap van na de oorlog. De Vijftigers bewaakten streng het territorium. Den Besten gaf de meer bezadigde poëten met zijn Windroos-reeks publicatiemogelijkheden en een podium. Van der Molens Sous-terrain (1949), was het eerste boek in de Windroos-reeks (1949-2011). Van der Molens tweede bundel werd door Remco Campert neergesabeld: ‘In zijn werk doet hij zich in elk geval kennen als een loodzware humorloze dominee’, schreef Remco Campert destijds in Braak, een blad waarmee de Vijftigers hun revolutionaire weg ontvouwden en verder plaveiden. Van der Molen was furieus: ‘Campert had ik altijd al een vervelende man gevonden’, zei hij. ‘Ik vond hem ook een beetje viezig,’ Dat laatste was dan weer typisch Van der Molen. Nooit te beroerd om de man te spelen en niet de bal. Er is een foto van de Vijftigers. De foto toont een stapel boeken, waar een dikke streep doorheen is getrokken. Lucebert, Bert Schierbeek, Gerrit Kouwenaar en Jan Elburg staan er grijnzend omheen. ‘Er is een lyriek die wij afschaffen’ staat erboven. Toch stonden Van der Molens verzen in die tijd af en toe krom van sentiment: ‘Door elke vrouw geronseld en verraden,/ door elke vriend verlaten en geschuwd,/ en door zichzelf verleid tot vuile daden,/ een eenzame, waarop de wereld spuwt’. Geert van Oorschot vond ze wel goed. In 1946 bracht hij een keur aan dit soort sonnetten uit onder de titel Gered voor vannacht. Ad den Besten zou Van der Molen deze jeugdzonde later niet vergeven. ‘Hier hangt iemand op een soms ondraaglijk tweedehands manier de poète maudit uit’, zou hij in 1954 schrijven in het standaardwerk Stroomgebied. Dit was een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie. Het kwam tussen deze twee niet meer goed. Den Besten was ook op de Zwarte Lijst beland en die was bij Van der Molen erg lang. En zou steeds langer worden..
Met de dichter Popma ontmoette ik Van der Molen een paar keer op vernissages en andere presentaties. Van der Molen was steeds druk in de weer met zijn tijdschriftje Kortheidshalve. Wanneer iemand het niet wilde kopen werd hij boos. Hij bleef mopperen op de Vijftigers en had weinig humor. Een getormenteerde man. In 1980 vond er in galerie De Peperbus in de Amsterdamse Vijzelstraat een dichtersbijeenkomst plaats. Ik had mijn eerste bundel gepubliceerd en mocht ook voorlezen. Simon Vinkenoog bleek opgesloten te zitten op het toilet. Bergman was er. Raven las zwarte poëzie voor en Wim van der Molen zette in mijn bundel: ‘Van een boom leren wat geduld is, van een blad wat ongeduld kan doen!’ Hij had gelijk.
Zelf begon Van der Molen zich af te vragen of hij niet het rijm achterwege moest laten. Hij zette zich zelfs aan een existentiële roman, Tien tenen en elf ribben. Hoewel het boek nog uitgegeven werd ook, wist hij zeker dat hij een doodlopende weg was ingeslagen. Ook het berijmen van psalmen, waarmee hij zich een tijdje onledig hield, leverde geen bekoring op. Hierdoor werd hij weer bestempeld als ‘een dominee,’ een scheldwoord in veel kringen. Hij trouwde en vond een huis aan de Amstel. Waar hij vaak in had gezwommen. Voor de verzekeringsmaatschappij kon hij buitenlandse reizen gaan maken. Hij verdiepte zich in fotografie. Van c. 1955 tot c. 1980 werkte hij bij een verzekeringsmaatschappij. Hij stond bekend als een keiharde onderhandelaar.
Begin jaren tachtig raakte hij helemaal in de ban van de haiku. Vanaf 1981 was hij redacteur van Vuursteen, het tijdschrift van de Nederlandse en Vlaamse Haiku centra. Het luidde ook zijn ondergang als dichter in. Vanaf dat moment wijdde hij zich als een bezetene aan haiku. Hij beschouwde deze vorm als het hoogste wat een dichter kon halen. Nederland was niet echt in haiku geïnteresseerd.
In een interview vertelde hij later hoe de haiku na de Japanse oorlogsnederlaag via Amerika naar Nederland kwam. ‘Flowerpower-mensen gingen er vervolgens mee aan de haal. Sandalenlopers die goedheid zochten en de haiku als brug naar een nieuwe mensheid zagen. Allemaal onzin.’
Ter promotie van het genre gaf hij bovendien een speciaal haiku-tijdschrift uit. Serieuze uitgevershuizen wilden hun vingers niet aan die nieuwe publicaties branden, maar Wim Simons van de laagdrempelige uitgeefstichting De Beuk durfde het wel aan. Een aantal haiku-bundels gaf hij uit, waaronder Geeft ‘t leven terug? (1982), Weg wijzers naar nergens (1983) en Op een grasstengel klimmen (1984). ‘Daarna wilde hij dat ik ervoor ging betalen. Dat verdomde ik.’
Niemand moest iets hebben van zijn haiku’s. Zelfs -ongelukkig genoeg- het Noorder Dierenpark te Emmen niet. ‘Een tijdlang was ik iedere dag naar de dierentuin gegaan. Op het laatst was een complete bundel ontstaan. Met die bundel in je hand kon je de hele tuin door. Ik heb de directrice toen gevraagd of ze dat wilden uitgeven. Ik ben vroeger een bekend dichter geweest, zei ik. Nu schrijf ik een ander soort poëzie, makkelijk te bevatten voor meerdere mensen. Ik heb onderscheidingen gehad, zei ik er nog bij. Het is een prachtige bundel, helemaal toegespitst op uw tuin.’ De dierentuindirectie weigerde. Van der Molen zag er de humor niet van in. Zijn bureauladen lagen vol stapels ongepubliceerde haiku’s toen hij stierf.
afbeeldingen Karel Wasch
portret van Van der Molen onbekend