LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Een wonderkind én een total loss – Delmore Schwartz’ gevecht met de beer

30 jan, 2022
door Rogier de Jong

 

foto © New Directions

Het poëtisch modernisme heeft vele vaders. In continentaal Europa zijn dat uiteraard Baudelaire, Verlaine, Rimbaud en Proust (bij ons Nijhoff), maar het waren vooral de Engelstalige dichters die als de aartsvaders van het genre worden gezien. Ezra Pound, T.S. Eliot en James Joyce – zij waren degenen die zich afzetten tegen de negentiende-eeuwse romantiek en een nieuwe poëtica uitvonden. En hoewel Pound al in 1915 het eerste deel van zijn Cantos publiceerde, wordt 1922 algemeen beschouwd  als het jaar waarin de kanteling plaatsvond, het jaar waarin Eliot’s gedicht The Waste Land en Joyce’s roman Ulysses verschenen.

Het modernisme in de dichtkunst kan het beste worden gekarakteriseerd als het van een afstand beschouwen en becommentariëren van een onkenbare werkelijkheid, waarbij de vrije reflectie en niet zozeer de poëtische vorm bepalend is. De wereld zou na de slagvelden aan de Somme en bij Passchendaele nooit meer hetzelfde zijn: het verlangen naar hogere schoonheid was te pletter gevallen op de grauwe werkelijkheid van de loopgraven. Dat dreef dichters ertoe hun balmasker af te leggen en in alledaagse bewoordingen verslag te doen van hun eigen verscheurdheid en vertwijfeling – in maatschappelijk of psychologisch opzicht of allebei.

Toeschouwer ben ik uit een hoge toren,
een ruimte scheidt mij van de wereld af,
die ik kleiner zie en als van heel ver-af,
en die ik niet aanraken kan en horen.

(Martinus Nijhoff, ‘De Wandelaar’, dbnl.org)

Zo ontstond een generatie dichters die niet zozeer iets te bejubelen had als wel uit te vechten. Onder hen de Amerikanen Elizabeth Bishop, William Carlos Williams, E.E. Cummings, Marianne Moore en… het wonderkind Delmore Schwartz.

Ik heb Delmore Schwartz (1913-1966) voor deze column uitgekozen, omdat bij niemand de botsing tussen schoonheid en werkelijkheid, nature en nurture, verlangen en frustratie met zo’n harde klap aankomt.

Het centrale thema in Schwartz’ werk is, zo zei hij zelf ooit, het ‘gewonde bewustzijn’. De tweespalt die zich in hem openbaarde door zijn levenslange worsteling met zijn identiteit. Een strijd die – zoals zijn biograaf James Atlas beschrijft – begon bij zijn naamgeving. Zijn ouders, immigranten uit Roemenië, zochten een Amerikaanse naam voor hun zoon. Omdat ze in hun Joodse wijk in Brooklyn nog niet veel Amerikaans hoorden, kozen ze de naam van de groentewinkel aan de overkant: Delmore’s. Maar dat kan een verhaal zijn dat door Schwartz zelf is bedacht. Want er zijn nog meer varianten: dat hij vernoemd was naar zijn moeders favoriete acteur Frank Delmore, of naar een treinwagon, of naar een flatgebouw. Deze behoefte zijn afkomst te mystificeren zegt iets over de identiteitscrisis van Schwartz, over de onzekerheid die hij in zijn studiejaren overschreeuwde met arrogantie en betweterij en later met alcohol en drugs. In zijn epische dichtwerk Genesis wijt hij zijn wankelmoedigheid aan het slechte huwelijk en de echtscheiding van zijn ouders, maar zijn biograaf maakt veelvuldig gewag van de mentale problemen waar Schwartz mee kampte, problemen die de dichter zelf uitbeeldde als het gevecht met een beer die hem dag en nacht achtervolgde:

De zware beer die mij vergezelt
En zijn snuit met honing insmeert
Die lomp aan mijn zijde waggelt
En overal klunzig het midden inneemt
Die er bruut en gretig op los timmert
Verslaafd aan snoep, aan woede en slaap
Mesjogge olifant in de porseleinkast
Die gebouwen beklimt en tegen balletjes trapt
En zelfs zijn broer de vijandige stad in slaat.

Ondanks die worsteling zag Schwartz zijn – deels zelf gefabriceerde – moeilijke jeugd, maar ook zijn latere troebelen, als een goudmijn die hij schaamteloos exploiteerde. Hij deed dat echter in zo’n gecomprimeerd idioom en met zulke realistische naam- en plaatsaanduidingen, dat de vergelijking met Rimbaud en Baudelaire snel werd gemaakt. Dat eerste proza- en poëziewerk, Dromen begint met verantwoordelijkheid, in 1937 voor het eerst verschenen in Partisan Review, droeg zijn thematiek en zijn kenmerkende stijl meteen uit. Vanwege die stijl werd Schwartz als twintiger de trapeze van begaafde en veelbelovende jonge schrijvers in het New York van het interbellum in gelanceerd. Hij kreeg lof toegezwaaid van literaire reuzen als T.S. Eliot, William Carlos Williams en Ezra Pound.

In Schwartz’ poetische proza klinkt de virtuoze chroniqueur van de eerstegeneratie-immigranten in de VS door. De nieuwkomers voor wie de Amerikaanse droom geen werkelijkheid werd. Waarbij opgetekend moet worden dat Schwartz’ vader, een schrandere maar onbehouwen zakenman, wel degelijk een fortuin vergaarde, namelijk in de vastgoedbusiness. Na de echtscheiding liet hij zijn vrouw en twee zoons berooid achter, een domper die zich herhaalde toen hij (Schwartz senior) in 1930 overleed en een gehaaide notaris er met de erfenis vandoor ging.

Was Schwartz’ proza voor het merendeel autobiografisch (bekentenisproza, zouden we nu met opgetrokken neus zeggen), in zijn poëzie zien we een andere kant: namelijk die van een dichter die een fusie probeert te smeden tussen vrije associatie en logica. Iemand die in een steeds abstracter idioom eindeloos probeert de twee negatieve kanten van een magneet tegen elkaar te drukken. Dat alles in de bejubelde stijl die bij tijden bezwerend aandoet, als een echo van Pound. Een poëtica die hij overigens deelde met Joyce en Eliot, en die men, zoals gezegd, als een typisch kenmerk van het Amerikaanse modernisme in de vroege twintigste eeuw kan typeren. Een mooi voorbeeld is het gedicht Rustig wandelen we door deze aprildag, waarin hij (in de laatste strofe) in negen zinnen even de kloof tussen natuur, tijd en identiteit neerzet:

Elke minuut spat open in het vlammend vertrek,
De aarde wentelt in ’t zonnevuur,
het tijdelijke en onsterfelijke draait weg.
(Hoe alles bliksemt! Hoe alles flitst!)
Wie ben ik? Wie was ik?
In mijn herinnering laat ik de vaagste tinten van de kleinste dag kleuren, steeds weer.
Tijd is onze leerschool.
Tijd is de vuurzee die ons verteert.

Die hang naar filosofie en meditatie zal Schwartz waarschijnlijk overgehouden hebben aan zijn vele studies. Hij bezocht Columbia University, de Universiteit van Wisconsin – waar hij het erg naar zijn zin had – New York University en zelfs Harvard waar hij filosofie studeerde, echter zonder een graad in dat vak te behalen.

Het hoogtepunt van Schwartz’ literaire loopbaan is ongetwijfeld de enorme bijval die hij in 1937 kreeg na het verschijnen van Dromen begint met verantwoordelijkheid.

In de periode daarna, tussen 1940 en 1960, publiceerde hij poëzie in verschillende tijdschriften waaronder de Partisan Review en ook de New Republic, maar het oude niveau – althans de oude bijval – zou hij niet meer behalen. Hij was ontzet dat zijn boeklange epische gedicht Genesis, dat de geschiedenis in moest gaan als de evenknie van Pound’s Cantos en Eliots The Waste Land, door de critici negatief werd besproken.
Even lichtte zijn ster nog op toen hij in 1959 voor zijn dichtbundel Summer Knowledge: New and Selected Poems als jongste laureaat ooit de Bollingen Prize kreeg.
Maar ondanks dat feit en het gegeven dat hij creatief schrijven doceerde aan zes verschillende universiteiten (en niet te vergeten Dylan Thomas opvolgde als huisdichter van de White Horse Tavern in Greenwich Village), begonnen zijn mentale problemen – die volgens zijn biograaf waarschijnlijk op een depressie berustten – zich steeds duidelijker te uiten. Ze leidden tot een groeiende afhankelijkheid van drank en verdovende middelen, en tot een geïsoleerd bestaan in New York.

In het naakte bed, in Plato’s grot,
schuiven de koplampen over de muur.
Timmerlieden hameren onder beschaduwde ramen,
wind beroert de nachtelijke gordijnen.
Een vloot van vrachtwagens slijpt bergopwaarts,
het plafond licht weer op, het schuine diagram
schuift langzaam naar voren.
We horen de klop van de melkboer,
zijn voetstap op de trap, de plof van de fles.
Ik sta op uit bed, steek een sigaret op,
en loop naar het raam. De stenige straat
toont de stilte van de gebouwen,
de wake van de straatlantaarn en het geduld van het paard.
De hoofdstad van de winterhemel
maakt me moe. Ik keer terug naar bed.

Ook in dit gedicht, mijn favoriet, weer die verschuiving van het algemene naar het persoonlijke – iets wat ik bij Vasalis ook zo sterk vind. En let op de animatie van eigenschappen: ‘de wake van de straatlantaarn en het geduld van het paard’.

Delmore Schwartz was misschien een poète maudit, maar dan wel één tegen wil en dank. Hij ging de wereld steeds meer zien als een ontoegankelijke biotoop, en zijn scherpe verstand was niet sterk genoeg om hem daarin te leiden. Ook zijn verslavingen kon hij niet meer de baas. Hij werd vaak in verwarde toestand op straat gezien, de kluizenaar die een hotelkamer bewoonde. Rond 1966 had hij geen vrienden meer en leefde hij in armoede. In dat jaar stierf hij ook, kennelijk aanstalten makend het vuilnis buiten te zetten. Pas na drie dagen werd hij gevonden. Een gitzwart einde, waar hij zijn hele leven op had gezinspeeld. De beer had gewonnen.

Ondanks dit donkere einde behoort Delmore Schwartz tot de groten in de canon van de Engelstalige literatuur. Over hem is in het Angelsaksische taalgebied veel geschreven. Naast de gedegen biografie van James Atlas is er bijvoorbeeld Het literaire biografische woordenboek, waarin Craig Tapping de dichter en zijn oeuvre als volgt typeert: ‘Schwartz geloofde dat in zijn voor- en achternaam tegenstellingen samenkwamen. […] In zijn werk probeert hij die tegenstellingen, die hij zag als de onvermijdelijke teleurstellingen en diepe vertwijfelingen des levens, op te roepen, te analyseren en bij tijden te ontstijgen’.

Is hem dat gelukt? Ik vind Schwartz’ gedichten boeiend, verontrustend, scherpzinnig opgebouwd en getoonzet in een wervelende stijl die soms het randje van het theatrale opzoekt. Maar is dat erg? Hij was een leerling van Pound en leefde in een tijdvak waarin de negentiende eeuw zich nog duchtig liet gelden.

De hedendaagse poëzie heeft meer aan Delmore Schwartz te danken dan je zou denken. Beïnvloed als hij was door Pound, Eliot en Joyce, bezielde hij op zijn beurt mensen als John Berryman, Kenneth Koch en Robert Lowell. Zijn invloed ging zover dat hij Saul Bellow in 1975 inspireerde tot een sleutelroman over hem (Humboldt’s Gift) en over zijn graf heen bewonderaars als Lou Reed en Bono aanzette tot lofzangen. Dat maakt Schwartz van een wonderkind én een total loss tot een cultdichter bij wie idolatrie de literaire betekenis dreigt te overvleugelen. Ik vind dat jammer. Want idolatrie is romantiek, en dat is wat Delmore Schwartz als modernist, poète maudit of niet, nu juist wilde ontstijgen.

Vertalingen: Rogier de Jong

 

     Andere berichten

Die mijn aderen doorstroomt

Die mijn aderen doorstroomt

door Jan Loogman   Ik ben geboren in een klein huis. Het stond aan de dijk langs de ringvaart van de Haarlemmermeer. Aan de overkant...