De Belgische dichter Marc Tiefenthal (1953) schrijft sinds de jaren zeventig gedichten in het Nederlands en in het Frans. Hij schreef een omvangrijk oeuvre (zie zijn online-bio/bibliografie) en trad veelvuldig op: al in 1977 stond hij in Eindhoven na Simon Vinkenoog op het podium. Gedichten van hem verschenen oa in Meander.
Kamiel Choi stelde hem een aantal vragen.
foto Alexia Panou
Kun je kort iets vertellen over de oorsprong van je dichterschap?
In 1975 was ik net afgestudeerd, ik was een jaar of 22. Mijn werk werd vergeleken met dat van Paul van Ostaijen, maar die karakterisering is te onnauwkeurig. Van Ostaijens werk wordt vaak opgedeeld in drie periodes. Hij schreef eerst eindeloze gedichten en vond later, net als Mallarmé, het schrappen uit. Dit leverde de ‘blanke’ gedichten (poésie blanche) op: gedichten die zo ver mogelijk zijn ingekookt. Het gaat erom met zo weinig mogelijk woorden zo veel mogelijk op te roepen. Daar heb ik uiteindelijk een soort rode draad in gevonden: het komt neer op de bekende formule van schrijven is schrappen. Ik werd via Rein Bloem in Amsterdam geïnspireerd door auteurs als Poe, Baudelaire, Appollinaire, Mallarmé, en in Nederland vooral Hans Faverey.
Wanneer en waarmee ben je gedebuteerd?
Niet zo lang daarna ben ik gedebuteerd op de Belgische Radio 3, mijn eerste bundel Wie herinnert zich nog het dorp? De autowegen verscheen in 1979. In die bundel heet ik voor het eerst Tiefenthal. Het is een zelfverzonnen woord waarin ‘diepte’ en ‘stal’ doorklinkt. Tieftalen is een werkwoord. Wie tieftaalt, bedrijft het tieftaliaans. De bundel werd vrij goed ontvangen en als dichter voor dichters oogstte ik de hoogst mogelijke lof toen een collega-dichter me vertelde dat een gedicht uit de bundel zo goed als volmaakt was.
Na een debuut moet een dichter iets waar maken. Hoe ging dat bij jou?
Na die vroege periode ben ik gestopt met schrijven. Drie jaar lang had ik een gewone baan, een gezin, kinderen. Dat is op de klippen gegaan in de jaren tachtig. Ik herinner me dat ik ontredderd bij een vriend kwam, die me vertelde dat hij wist dat het zo zou gaan lopen. Hij had me niks gezegd omdat hij me anders zou hebben beïnvloed. Dit was voor mij het moment dat ik besefte dat ik gedoemd was om te dichten, een poète maudit dus. Daarna ben ik weer gaan publiceren: er volgden een aantal bundels, waaronder Rondoods (1984). Wat ons treft (2000), Landinwaarts, van uiterzijde (2006) en Tijd voor het einde (2014).
Hoe zou je jezelf vandaag als dichter typeren?
Ik heb me ontwikkeld tot tao-dichter, dat is iemand die geen dichter meer hóeft te zijn, maar die gewoon schrijft. Een hoge productiviteit is ook niet zo belangrijk. Die had ik overigens wel in de jaren ’80 en in het begin van de jaren ’90 waarin ik bijna dagelijks schreef en één gedicht per week overhield.
–
Het dorp is kort na het jaar
van het dorp verdwenen
uit mijn leven.
–
Het kantelde enigszins toen daar
voor mijn deur de hoogleraar liep,
met zijn hondje en een journalist,
die ik had aangepraat.
–
Het kantelde nog verdere die nacht
dat ik strandde bij Baudouin.
Ik kreeg er thee met een koekje
en een inbrander dat ik hier
–
en niet langer daar zou belanden
in alle staten omdat ik niet meer
dat bedreef waarvoor ik hier rondliep.
–
Het vergleed voorgoed toen
ik de pen weer opnam,
een kamer in de stad betrok en
er begon te reizen.
–
Nu nog zou ik Chinezen
kunnen leren prei te stoven
op hun manier.
Kun je iets zeggen over je werkwijze?
Ik werkte toen volgens de gulden snede, die we kennen van de visuele kunst (de ‘gulden’ verhouding van 1:1,618, waarbij een lijnstuk wordt gesplitst zodat de verhouding van het grootste deel tot het kleinste hetzelfde is als de verhouding van het hele lijnstuk tot het grootste deel). Ik paste dat toe op de poëzie, waarbij ik vooral keek naar de woordlengte. Ik schreef lang-kort-lang-kort in de marge en zette bewust langere woorden tegenover kortere. Zo kwam er een aangename orde in. Iemand zei dat ik op zoek was naar de volmaakte harmonie, als in een wiskundige reeks: de gulden snede. Volgens mijn uitgever Wijnand Steemers zit de gulden snede niet alleen in de woordlengte, maar ook in het ritme en de bladspiegel. In zijn debuut Karavanserai werkt Martijn Benders met een soortgelijk principe en het komt ook voor in het vroege werk van Dirk Vekemans.
Zijn er bijzondere ervaringen waaruit je inspiratie put?
Ik was ooit een nachtje op stap in Brussel. De indrukken van de nachtelijke stad voelden als een openbaring, een kosmische ervaring. Toen ik dat in een kort gedicht wilde vatten, stootte ik op de beperking van de vorm. Ik ben een maand lang bezig geweest om er een gedicht van te maken. Het resultaat klopt zo goed dat een primo lezer meende dat het een vertaling was.
Over vertalen gesproken. Je schrijft zowel in het Frans als in het Nederlands. Helpt het vertalen bij het schrijven van poëzie?
Ik heb gewerkt als commercieel vertaler bestuurszaken. Vertaalde een toespraak van de minister voor de Wereldbank enz. Ik heb ook romans vertaald, maar dat heeft weinig invloed op mijn dichterschap gehad.
Ik schrijf inderdaad in het Frans en Nederlands en vertaal in twee richtingen. Ik heb niet veel poëzie van anderen vertaald, dat heeft zich beperkt tot de Belgische NK slam poetry en vier gedichten van Mallarmé, die me blijft inspireren. Wat mijn eigen werk betreft, meestal vertaal ik mijn eigen gedichten na een paar dagen. Soms lukt dat meteen, soms kom ik er niet uit; dan moet ik in het origineel een vers schrappen.
Hoe situeer je jezelf tussen andere Nederlandstalige dichters?
Ik houd me niet zo bezig met Nederlandstalige dichters. Ik haal veel inspiratie uit Octavio Paz. Zijn bundels werden via zijn Franse vrouw onmiddellijk ook in het Frans uitgegeven. Zijn poëzie grijpt me naar de keel, dat heb ik bij Nederlandse poëzie te weinig. Poëzie gaat voor mij om betovering of witte magie. Ik denk dat de schrijfschoolcultuur die betovering doorbreekt, omdat het bij die opleidingen te veel gaat om het vertellen van een verhaal. Echte poëzie is voorbij het verhaal, het is veel nauwer verwant aan de muziek.
–
Als je lang tegen de draak vecht,
word je de draak zelf.
Als je lang genoeg een berg beklimt,
word je de berg zelf.
–
Als je lang een berg schildert,
keer op keer,
ga je erin op,
verdwijn je in de berg.
–
Ik schilder je niet,
vecht niet tegen je op,
beklim je vaak,
keer op keer
en verdwijn dan in je.
Maar je schrijft niet helemaal in het luchtledige, er zijn toch een paar Nederlandse dichtersnamen?
Vooruit, op mijn lijstje met te lezen poëzie staan Lukas Hirsch en Philip Meersman.
Waar werk je op dit moment aan?
Ik ben momenteel met ultrakorte kortverhalen bezig. Ik schrijf er vier per week die worden gepubliceerd op de website kutbinnenlanders.nl of op platformplee.nl. Het zijn verhalen van een halve bladzijde. Ik zie het niet zozeer als poëzie, want ik werk niet met ritme en tempo. De taal moet de lezer op een andere manier in haar ban trekken. Ik heb verder overigens geen grote plannen, ik ben gelukkig bevrijd van ambitie en drang.
Je noemde muziek al even. Heb je een voorbeeld waar poëzie en muziek bij elkaar komt?
Jazeker. Ik heb een gedicht geschreven bij het nummer Anatomy van John Coltrane, dat ik ooit met mijn trio heb uitgevoerd in Antwerpen:
–
Wie heeft ooit gezegd – en gezwegen –
dat je met je rug nooit tegen
een muur mag gaan staan en
eerst naar links moet uitkijken
vóór je de straat oversteekt?
–
Vandaar naar het noorden is geen
stap, zomaar gezet. Voor waar
en vol aanzien toch nog leeg lopen.
De weg ernaar is smal en steil
en vinden zal ik het.
–
Wie heeft ooit geschreven dat wie
het noorden verliest, zichzelf