Toon Vanlaere (Tielt, 1946) publiceerde in eigen beheer: Ansicht met alleen een hemel (1975), Toveren met taal – Initiatie in de poëzie, een kennismaking met poëzie voor jongeren (1987) en het geschenkboek met poëtische teksten: Geef kleur aan elke dag (1990), in het Frans vertaald door Jacques Van Hoecke.
Vanlaeres poëzie verscheen voor het eerst in 2000 met Notaris van de kleine akker. Deze bundel werd bekroond met de Poëzieprijs van de Provincie West-Vlaanderen.
Er volgden nog vier bundels: De rok van de archeologe (2006), Menigte (2012), Op een rand van elkaar (2016) en Schreeuw mijn aarde (2021). Alle bundels verschenen bij Uitgeverij P, Leuven.
Gedichten werden vertaald in het Engels, Frans en Italiaans.
Alain Delmotte schreef in 2012 een VWS-cahier over het werk van Vanlaere, met als titel: Hoe alles nog denkt er te zijn.
Wegens zijn bijzondere aandacht voor wat opgegraven wordt, kreeg hij ook de naam: ‘de archeoloog-dichter’.
Alja Spaan sprak met hem.
foto Annelies Colpaert
Hoe is het een zo ervaren, gelauwerd en gedreven dichter te zijn?
Iedere bundel is een nieuwe uitdaging. Ik had nooit gedacht dat ik deze bundel kon schrijven. Ik wou het wel. Over de aarde die me toedekte. Over de aarde waaruit ik me – dacht ik – had bevrijd.
Als een bundel voltooid is, is er steeds de postnatale depressie. Je bent er maanden mee bezig. En dan de leegte na de drukte. Maar nu voelde ik ook rouw tijdens het schrijven. Omdat de bundel een requiem is voor het kind dat ik nooit ben geweest. En omdat we zo drastisch de band met de aarde aan het verliezen zijn. Ik schrijf over de aarde in mij.
Paul Rigolle schreef: ‘Schreeuw mijn aarde is een bundel op het scherp van het bestaan.’
Poëzie schrijven is kloppen op een nagel, iedere bundel steeds dieper.
–
Ik zoek dun hout om een liefdeslied te schrijven.
Ik scherp een potlood. Je kijkt toe en zegt:
‘Dun hout breekt bij grote woorden’.
En ik merk dat wat ik schrijf misschien pas later waar kan zijn.
Je wacht nog steeds. Ik slijp, bij daglicht zo bedrieglijk
dat mijn punt afbreekt.
‘En als je nu alleen mijn schaduw schetst?’
–
Ik ben verrast, leg mijn potlood neer.
Ik ben waar ik je wou aantreffen.
–
–
uit Op een rand van elkaar
Je meest recente bundel, Schreeuw mijn aarde, werd door Peter Vermaat in Meander besproken. Wat opviel was dat hij persoonlijk werd in zijn recensie; dat betekent dat jouw woorden hem in het bijzonder raakten en dat ook de recensie een bijzondere ervaring werd. Hij noemde je bundel dè bundel van het jaar 2021.
Lees je alle recensies? Doet een recensie nog iets met je?
Kun je een recensie schrijven zonder een heel nauwe betrokkenheid bij de bundel? Liefst niet.
En jawel, ik lees de recensies. Die woorden raken me evenzeer. Recensenten zijn zeer ervaren poëzielezers.
Peter Vermaat begint zijn recensie met een taalervaring van zijn vader die aan Alzheimer lijdt. Zo persoonlijk. Hij bekijkt poëzie als een beleving. Hij duikt heel diep in mijn poëzie. Is de aarde van ons? Of behoren wij tot de aarde? Dat is de kernvraag van mijn bundel. Poëzie is gemaakt voor diepte. Je moet poëzie niet alleen lezen, maar vooral beleven.
‘Ieder gedicht’ zegt Vermaat ‘maakt zijn eigen kleine beweging in het grotere geheel, doorleefd en beschreven vanuit zowel het persoonlijke oog als vanaf het hoge aloverziende.’
Ben je je van tevoren bewust van dat effect?
Ik schrijf over mijn aarde, mijn stukje van het heelal. En deel van mijn existentie. Ik voelde tijdens het schrijfproces – zoals Vermaat ook schrijft – dat mijn woorden ingetrokken werden door een hogere, sterkere kracht dan de aarde. Mijn bundel resulteert niet toevallig in een sacrale dimensie. ‘Als een mens in stof uiteenvalt, is dat stof dan nog menselijk?’
Vandaar dat ik een heel consistente bundel wou schrijven. Ieder gedicht een stukje dichter bij een kern die ik aan het zoeken was. Een bundel is een zoektocht. Van het kleine (ik sta daar met een schopje) naar het grotere (waar mondt ons leven op uit?). Maar van dat effect ben je je niet van tevoren bewust. Je graaft. Steeds dieper.
–
Kon ik toen met een rood schopje over mijn aarde glijden
als over een huid, zonder het een strelen te noemen?
Zoals een kind aarde gladstrijkt om er een knikkerbaan
–
van te maken. Ik stond daar alleen met mijn schopje.
Aarde was de schepping waarmee ik niet kon praten.
Ik moest iets tastbaars schreeuwen om zand
–
uit mijn keel te hoesten. Ik beet in mijn polsen.
Was ik echt? Of was mijn lijfje een handpop?
Mijn schop bleef steken in de kop van een berm.
–
–
uit Schreeuw mijn aarde
In hoeverre laat je je leiden door intuïtie, toeval en in hoeverre is het een proces dat een product oplevert?
Wat gebeurt er als ik poëzie schrijf? Ik schrijf over onmacht, ik vul een lacune op met alle vezels van mijn lijf.
Tijdens het ritueel van de schrijfmomenten – steeds op hetzelfde uur, steeds met dezelfde muziek – beet ik op mijn lippen om een andere pijn te onderdrukken. Of mag ik schrijven: ik beet op de taal? Er zijn geen pijnstillers voor.
Drie maal drie regels, drie afdelingen, dan weer zeven sacramenten in een zevendelige reeks. Zijn deze (Bijbelse) getallen heilig voor je?
Ik geloof niet in heilige getallen. Ik geloof in rituelen. Ik zocht naar een poëtische vorm om mijn ‘schreeuw’ te onderdrukken. Telkens opnieuw 3 maal 3 terzinen, het is een zeer functionele vorm om emoties in te tomen en schaarste te voeden. Een beperking met heel veel kansen.
In de laatste afdeling verwijzen de zeven gedichten wel heel uitdrukkelijk naar de zeven sacramenten. Dat wel.
Vermaat gaat ook in op het verband tussen woorden onderling zoals in zijn voorbeeld: aarde en ader, de verbinding tussen de aarde en een lichaam. Ook kan een woord een verbinding aangaan tussen een niet-uitgesproken en niet-geschreven maar wel uit de context opkomend begrip. Is een bepaald verband tussen woorden onderling altijd noodzakelijk?
Het was echt wel mijn bedoeling om taal te verbinden met lijf en aarde. Dat merkt Vermaat zéér terecht op. Hier toont hij zich op z’n sterkst. De verbinding tussen een niet-uitgesproken en een niet-geschreven woord toont waartoe poëzie in staat is.
De dichter moet zorgen voor ruimte.
Stefan Hertmans schreef: ‘Open de deur van het gedicht:/ het huis is leeg. Je zult zelf de meubels moeten maken’.
Heeft het iets te maken met je onderwijskundige kwaliteiten? Dat je graag uitlegt bijvoorbeeld?
Als docent Nederlands heb ik altijd passioneel poëzie ter sprake gebracht. En zeker ook in mijn workshops. Maar in een gedicht iets uitleggen? Neen. Een dichter roept met beelden, klanken en een ritme een universum op. Ik roep met beelden uit mijn kindertijd de aarde op die me heeft gekneed.
Mag ik vragen of je gelovig bent? Of een deel van de verwondering over deze wereld, de aarde, onderdeel is van een hogere macht?
Ik wil absoluut de verwondering van een kind behouden. Hoe complex mijn verhouding tot de aarde ook geworden is. Want ik schreef over de aarde die me als kind in een uitsluitend agrarisch milieu haast verstikte. ‘Aarde was de schepping waarmee ik niet kon praten.’
Misschien bieden mijn verzen nu wel een manier om met de aarde te praten? De vroegste aarde in mij. En moet de mooiste schoonheid nog komen.
Vermaat ziet in een dakloze en bedelende aarde ‘een zinnebeeld voor de religie, waarin zowel de aarde als de hemel aanbeden willen worden; beide verlangen een (geestelijke) aalmoes van de mens. Kun je je als mens en als dichter nog thuisvoelen in de huidige wereld? De ontmenselijking, onttakeling, ontgeestelijking misschien?
De bundel helpt me om geen pessimist te worden. Want dat wil ik niet. Poëzie is een manier om dit leven te overleven, de absurditeit te slikken of zelfs te omarmen. Optimisme zonder hoop. Met een klein schopje wat aarde scheppen. Het kan een sacraal ritueel zijn. Zeker tijdens een vreselijke bedreiging valt een mens terug op een voor de hand liggend ritueel. Wat deden de mensen hier tijdens de bombardementen in hun schuilkelder? Hardop samen bidden.
–
Ik zoek een lichaam waarin ik genees van stof en as.
Mijn geboorte moet ik met bestaan doordrenken.
Ik was het kind dat niet bestond.
–
Een schopje had ik. Het was rood geverfd.
Wat ontbrak was de huisjesslak die ik aanbad.
Ik had ze omhelsd om bij haar in te breken.
–
Een mond zocht ik om adem te ontvreemden.
Ik moet nog kinderkleding dragen om op te groeien.
Ik pel het vel van aarde. Daar is ze. Dampend.
–
–
uit Schreeuw mijn aarde
Is de hemel de tegenhanger van de aarde?
Eerder een noodzakelijke bondgenoot. Dankzij de hemel kunnen we de aarde bevolken. Dankzij de fotosynthese halen planten energie uit het zonlicht.
Mijn nieuwe bundel kun je zien als een scheppingsverhaal, schrijft Paul Rigolle.
Ook al is de aarde voor de mens een eindpunt. Ik nam in mijn debuutbundel Notaris van de kleine akker als motto een vers van Breyten Breytenbach: ‘die aarde is vasgegroei aan die mens,/ en iedereen kry sy gat vol aarde’.
Deze bundel als onderdeel van een groter geheel en wij als mens, als dichter onderdeel van een groter plan?
Taal is leven-scheppend. Als ik poëzie lees, zie ik mezelf altijd in een groter verband. Een kind leren spreken is het leven geven.
En als Peter Vermaat zijn demente vader ‘aan-nodigen’ hoort zeggen in plaats van ‘uit-nodigen’, dan weet hij dat zijn vaders spraakcentrum verkruimelt.
Ik bezit een middeleeuwse pot, weliswaar in stukken. Bijna alle scherven zijn aanwezig, maar niemand kan de pot reconstrueren. Het geheel van de stukken is niet altijd het geheel.
In 2000 verscheen je debuutbundel, Notaris van de kleine akker, bij uitgeverij P. Daarvoor hield je je al bezig met poëzie, je publiceerde Toveren met taal – initiatie in de poëzie. Je wilde jongeren op speelse wijze laten kennismaken met gedichten. Hoe belangrijk is die kennismaking nog voor je?
Jongeren hunkeren naar poëzie die hen op het lijf is geschreven. Het is hartverwarmend om ze met poëzie te zien omspringen. Ze houden (nog) van een stuk mysterie. Gedichten op jonge leeftijd aangereikt blijven je hele leven bij.
Via poëzie exploreer je fijnmazig je leven. En taal wordt beklijvend.
Bij je tweede bundel, in 2006 verscheen De rok van de archeologe, schrijft Wikipedia dat ‘de archeologische aanpak van je debuut verder gaat. De taal van het restant komt centraal te staan, waarin het banale, het intieme, het beschamende verder leeft.’
Wat is dat: de taal van het restant? En treft men die pas aan als je naarstig zoekt en graaft?
Ik vind voorwerpen spannend als ze een tweede of derde leven leiden. Uiteindelijk is de aarde een verzamelplaats van alles wat we vergeten zijn of kwijtspelen. Het banale wordt opeens iets unieks.
Ik schrijf over de schoonheid van verval.
Ik bezocht op jonge leeftijd Pompeji. Met een mokerslag werd het leven daar stilgezet een uur na de middag. De intimiteit werd er ingeblikt en wordt nu publiek gemaakt.
In De rok van de archeologe laat ik een kledingstuk opnieuw een leven leiden. Dirk De Geest schreef over mijn werk: ‘De intimiteit moet permanent veroverd worden op het besef van menselijk tekort’. Alain Delmotte vatte mijn oeuvre als volgt samen: ‘Hoe alles nog denkt er te zijn’. A.L. Sötemann schreef: ‘Poëzie is iets wat zich staande houdt op de rand van het verliezen’.
Alain Delmotte zegt in de recensie over je bundel Op een rand van elkaar in Meander ‘Ergens op de rand, op het raakpunt van binnen en buiten bouwt Vanlaere zijn huis van de poëzie dat het huis is van het zijn. Het gedicht heeft zo zijn limieten, de gedichten zijn ommuurd maar hoe dun zijn de muren?’
Staan die muren er nog?
‘In huis is het anders, het overweldigende aanwezig / ommuurd.’ Eigenlijk zoek ik naar beschutting. In taal. Alles kleiner maken om het te kunnen behappen, om een brok leven aan te kunnen. Poëzie is hoe dan ook een vorm van hechting.
Maar ook de beschutting geeft ooit zichzelf prijs. Elke morgen schud ik de asla leeg van onze houtkachel en zie ik het stof dat ik ooit zal worden. Grenzeloos.
Amerika-correspondent Björn Soenens schreef: ‘Een gedicht lezen en begrijpen is bij Toon Vanlaere een kosmische ervaring’. Met een schopje wat aarde scheppen, kosmischer kon het toen niet. En nu – eindelijk – is er Schreeuw mijn aarde. Mijn hele bestaan heb ik erin geriskeerd.
Hoe dun zijn de muren? Via dit interview weer een stukje dunner.