door Hans Puper
met medewerking van Piet Buunk
Caspar David Friedrich, ‘Der Wanderer über dem Nebelmeer’ (1818)
In mijn vorige column heb ik het gehad over het luminisme van Gorter en dat van schilders uit zijn tijd. Overeenkomsten kun je makkelijk laten zien, ook tussen impressionistische werkwijzen en het sensitivisme van Gorter, die zijn impressies onder andere weergaf met neologismen. Een voorbeeld uit Verzen: ‘Daar ligt dat water – dat schitterende water. / Zie hoe het schittert, het schitterspreekt, / schittertrompettert in de lucht / in de donzige gonzige fijne satijne lucht –‘.
Lastiger wordt het als het om heftige emoties gaat. Neem het sublieme, een schoonheidservaring die zo overweldigend is, dat je zowel in extase raakt als onlust voelt. Dat zie je soms bij Gorter, zoals in het veelgeciteerde gedicht De boomen golven op de heuvelen:
De boomen golven op de heuvelen
boomhoofden stil in de nevelen
lentelichte zacht lentelicht.
De toren met zijn gezicht
daar midden in wijst deftig nog uren,
verbeel je uren, uren, uren –
‘t is om te stikken
in deze oogenblikken,
het kriebelend lachen
ik kan het haast niet verdragen,
ik stik
in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik.
Hier zijn niet zozeer de schoonheid van de bomen, nevels en het lentelicht overweldigend, maar het is de absurde combinatie met de torenklok daar middenin. De dichter wordt geconfronteerd met een paradox, die een haast ondraaglijk kriebelend lachen veroorzaakt. Een ogenblik is in een flits voorbij, een uur duurt lang, maar juist in die ogenblikken ervaart de dichter de eeuwigheid van de natuur, tijd bestaat op zulke momenten niet voor hem. En tegelijkertijd geeft die statige toren nog de chronologische tijd weer, van minuut tot minuut, van uur tot uur. Kan het gekker?
De ervaring is zeer intens: ‘ik stik / in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik’. Wat het nog intenser maakt, is de suggestie dat de dichter zich vereenzelvigt met datgene wat hij waarneemt, gezien de personificaties die hij gebruikt: de bomen hebben hoofden en de toren heeft een gezicht. In dat geval zou de absurde combinatie ook een deel van hemzelf zijn, iets wat hij zich plotseling realiseert.
Kan een schilder zo’n sublieme ervaring net zo direct weergeven als een dichter? Het lijkt me niet. Neem bijvoorbeeld het schilderij ‘Der Wanderer über dem Nebelmeer’ (1818) van Caspar David Friedrich en een scène uit Prelude van Wordsworth, voltooid in 1805. Beide gaan over een overweldigende natuurervaring, een topic in de vroege Romantiek.
De wandelaar van Friedrich kijkt naar een imposant berglandschap, gehuld in nevel. Aan zijn houding zie je dat het uitzicht zijn volle aandacht heeft. Met de kennis van de vroege Romantiek in je achterhoofd kun je vermoeden dat hij een sublieme ervaring heeft, maar de kans dat je die als kijker ook krijgt, is gering. Je ziet een man op zijn rug, kijkend naar een landschap. Misschien zou je dat ook huiveringwekkend mooi vinden als je daar zelf stond, maar je bevindt je in een museumzaal. Bovendien ben je ervan bewust dat je kijkt naar een afbeelding op een plat doek, ingekaderd door een lijst.
Bij Wordsworth wordt de dichter-wandelaar op de berg Snowdon in Wales overweldigd door een machtig, voortdurend veranderend schouwspel van wolkenpartijen en ‘een blauwe kloof, een afgrond in de mist, / een diep en duister luchtgat waar ‘t gebulder / uit opsteeg van ontelbare watervallen, / stortbeken, sprangen, brullend met één stem!’ Let ook op het uitroepteken: je kunt je in dit geval de sublieme ervaring veel beter voorstellen dan bij ‘Der Wanderer’. De ervaring leidt bovendien tot een diep inzicht en probeer dat maar eens te schilderen:
. ’t Geweld dat hij
daarbij ervaart, waar de natuur de zinnen
mee overmant, is de in zijn volle kracht
getoonde sprekende gelijkenis –
een ware tegenhanger en een broer –
met het glorieus vermogen dat de hogere
geest met zich omdraagt als zijn eigendom.
Dat is de visie van waaruit de laatste
alles bejegent in het universum:
zelf kan hij van nature de oorzaak zijn
van zo’n metamorfose, voor zichzelf
zoiets in ’t leven roepen; instinctmatig
begrijpt hij ’t als het voor hem wórdt gedaan.
Zowel het duurzame en het vluchtige brengt
hem in vervoering. Uit de kleinste wenken
bouwt hij de grootste dingen, altijd waakzaam,
ontvankelijk zowel als productief.
Dat betekent natuurlijk niet dat ik poëzie hoger schat dan beeldende kunst. Het omgekeerde komt ook voor. Hoe zou je een Mondriaan in poëzie kunnen vatten? Het zou neerkomen op een omschrijving; in dat geval zou poëzie indirect zijn. En schilderijen zelf kunnen een sublieme ervaring veroorzaken als je daar als kijker gevoelig voor bent, zoals het ‘Vlot van de Medusa’ (1818) van Jean Louis Theodore Géricault, ‘Der Krieg’ (1932) van Otto Dix, en het enorme ‘Who is afraid of red, yellow and blue III’ (1967) van Barnett Newman.
Terug naar de ogenblikken bij Gorter, al dan niet subliem. In Verzen komen ze regelmatig voor. Het tijdverloop ervaart de dichter dan niet als vloeiend, maar als een reeks afzonderlijke ‘nu’s: ‘Het licht is binnen aan het oogenblikken / en al de dingen zijn aan het lichtdrinken.’ Het zijn niet per se sublieme momenten: ‘Hoor de klok rikketikken, / hij telt de oogenblikken.’ Maar als daar wel sprake van is, speelt het licht uiteraard een belangrijke rol.
Dat momentane zie je ook in de schilderkunst van zijn tijd; ik denk dan aan de serie schilderijen van de kathedraal van Rouen (1892 – 1894) van Monet. Daarin schilderde hij de weerkaatsing van het zonlicht op de gevel op verschillende momenten van de dag – op twee na. In die schilderijen laat hij de kathedraal in druilerig weer zien. Hier staat hij in het volle zonlicht:
De overeenkomst met Gorter is echter slechts schijn: bij Monet ging het om een onderzoek naar licht en kleur, onder invloed van de natuurwetenschappelijke kennis van zijn tijd. Het neemt niet weg dat de sfeer van deze serie aan Verzen doet denken.
De sensitivistische periode van Gorter duurde niet lang. Al snel beschouwde hij zijn individualisme als een doodlopende weg. Het communisme gloorde aan de horizon.
___