door Hettie Marzak
Meander Klassieker 268
Hettie Marzak leest ‘Annunciatie.’, een van de laatste gedichten van Jacqueline E. van der Waals (1868 – 1921). Meestal wordt met ‘annunciatie’ de boodschap van de engel Gabriel bedoeld, die aan Maria verkondigde dat zij de moeder zou worden van Gods zoon. Maar in dit gedicht brengt een vreemde ‘knaap’ een bijzonder onaangename aankondiging aan de dichter: die van haar eigen, nakende dood.
Annunciatie.
–
–
Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,
Ik wachtte, en zag u na een korte pooze.
– Hoe geurden ‘t dennenboschje en de rozen! –
Toen gij mijn open woning binnentradt.
–
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
O Dood, niet overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel,
Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd.
‘Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
Maar God heeft mij gezonden met een last.’
Ik sprak: ‘Wie tot mij komt van Zijnentwege
Is mij ten allen tijde een lieve gast.’
Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn.
Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen
De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,
Maar staarden peinzend in den avondschijn:
‘Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,
Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?…
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd
Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven leven zoudt?’…
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:
‘Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en verkondig mij des Meesters wil.’
Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken,
Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. –
–
Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide.
En keerde huiswaarts langs het kiezelpad,
Ik sprak niet ‘goede Dood’, ik sprak niet ‘booze’,
Maar ‘t dennenboschje geurde, en de rozen,
En ‘k had het leven nooit zoo lief gehad.
–
–
–
Jacqueline E. van der Waals (1868 – 1921)
–
Uit: Laatste Verzen (1922)
Uitgeverij: De Waelburgh, Blaricum
Analyse
Over Jacqueline (roepnaam Line) van der Waals (1868-1922) werd op school wat smalend en meewarig gesproken toen haar werk behandeld werd in de Nederlandse literatuurles. Ze zou een vrome kwezel geweest zijn die alleen versjes schreef over onbenullige dingen, versjes die doordrenkt waren van christelijke devotie en brave burgerzin. Als voorbeeld werd haar gedicht ‘Het geitenweitje’ aangehaald, dat inderdaad een alledaags tafereeltje heel eenvoudig beschrijft, maar van een oprechte charme getuigt, evenals ‘De herdersfluit’ en ‘Winterstilte’, gedichten die het meest in bloemlezingen zijn opgenomen. Maar een kwezel was ze allerminst: ze studeerde geschiedenis, werd lerares, speelde piano, maar deed ook aan sporten zoals tennissen, schaatsen, wandelen en bergbeklimmen. Ze vertaalde werk uit het Deens, Duits en Engels en publiceerde artikelen en hield lezingen over Nietzsche, Kierkegaard en Ibsen. Ze schreef kerkliederen voor de zangbundel van Joh. de Heer, een roman en vier dichtbundels, waarvan de Laatste Verzen uit 1922 veruit de beste is. In het jaar daarvoor had ze te horen gekregen dat ze maagkanker had; de 22 gedichten in deze bundel gaan allemaal over haar aanvaarding van haar naderende dood, met titels als ‘Sinds ik het weet’ en ‘Doods nadering’. Een aantal gedichten zou ze zelfs vanaf haar ziekbed hebben gedicteerd. Het bekendste gedicht uit die bundel is zonder twijfel ‘Annunciatie.’
‘Annunciatie’ betekent ‘aankondiging’. Meestal wordt de boodschap van de engel Gabriel hiermee bedoeld, die aan Maria verkondigde dat zij de moeder zou worden van Gods zoon.
Vooral in de schilderkunst inspireerde deze aankondiging vele kunstenaars, zoals Leonardo da Vinci en Matthias Grünewald. De mooiste schilderijen zijn die van Dante Gabriel Rossetti en Henry Ossawa Tanner, omdat zij het meisje Maria bang en geïntimideerd afgebeeld hebben en haar daarmee menselijker hebben gemaakt dan het nietszeggende, gladde gezicht van Maria op vele andere schilderijen.
Hoewel de aankondiging bij Van der Waals niet de boodschap van nieuw leven brengt, maar juist de beëindiging van het hare, is er van schrik of onwil geen sprake bij de lyrische ik in wie we zonder twijfel de dichter zelf mogen herkennen. Zij heeft al de voetstap van de boodschapper op haar pad gehoord: zij wist dat zij ongeneeslijke maagkanker had. De dood wordt verwelkomd als een gast: met eten en drinken. Een van de andere gedichten uit de bundel is getiteld ‘De dood als verlosser’ en het kan niet anders of zij heeft het oprecht zo gevoeld.
Opvallend is dat de Dood ‘schuchter en beschaamd’ is en zich gedraagt als een verlegen schooljongen. De dichter is de situatie meester. Gedurende haar leven was zij bevangen door depressieve gevoelens en een groot doodsverlangen, waar zij vanwege haar geloofsovertuiging niet aan toe mocht geven. Zij zag het leven als een plicht, haar opgelegd door God. Nu de dood naderende is, kan die geen angst meer inboezemen, daarvoor heeft ze te lang met zijn beeld geleefd.
Als de Dood begint te spreken, kijkt hij haar niet aan, maar staart ‘peinzend in den avondschijn’, terwijl zij zelf hem blijft aankijken, anticiperend op wat komt. De vijf versregels die de Dood spreekt, zijn raadselachtig, maar hoeven niet letterlijk genomen te worden: de woning die ze gebouwd zou hebben en die ze wilde betrekken, wijst misschien op het feit dat ze eindelijk vrede had gevonden met haar leven en haar bestaan als dichter. Beide, het leven en het dichterschap, had ze in haar leven slechts met moeite kunnen aanvaarden als een taak van God, als een opdracht die haar krachten vaak te boven ging. Hoewel ze verliefd was geweest – het gedicht ‘Jaap’ getuigt daar vrijmoedig van – bleef ze ongehuwd en woonde met haar twee zusters bij haar vader. Ze gaf gedurende zeventien jaar les op middelbare scholen, maar ook daarin vond ze niet de voldoening die ze zocht. Pas nu ze weet dat ze kanker heeft, beleeft ze alles in haar leven heel intens. En nu ze dan uiteindelijk aanvaard heeft hoe het leven zich voor haar heeft uitgerold, komt de Dood met een boodschap die zij allang geraden heeft. Geen wonder dat ze hem ‘snel en stil’ en ‘met een glimlach’ de mond snoert door hem in de rede te vallen met een ironische vraag: spreek niet over wat ik wil, dat weet ik zelf wel. En dat haar eigen plannen doorkruist zullen worden, weet ze ook.
Evenals Maria, die tegen de engel zegt: ‘Mij geschiede naar Uw woord’ (Lucas 1 vers 26-28) en daarmee te kennen geeft dat ze nederig instemt met de plannen van God, is de dichter bereidwillig om te luisteren. Als ze vraagt naar ‘des Meesters wil’, is de Dood zo barmhartig om niet het hoge woord uit te spreken, maar hij geeft haar zwijgend het teken ‘Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood.’ Wat zou dat teken geweest kunnen zijn? Waarmee wijdt de Dood de zijnen? Een halsafsnijdersgebaar met de hand langs de keel zal het niet geweest zijn. Heeft hij haar op het voorhoofd gekust? Heeft hij een kruisje op haar voorhoofd gemaakt met zijn duim? Heeft hij een zwarte kap op zijn hoofd gezet? Of heeft hij haar een obool gegeven om straks de veerman naar de overkant mee te betalen? Het blijft – vooralsnog – onbekend.
Er wordt niet expliciet verteld wat er gebeurd is, hoe zij het nieuws heeft opgenomen. Bescheiden en kalm als zij is, deelt zij haar emoties niet rechtstreeks mee, maar door woorden als ‘avondrood’, en ‘duisternis’ maakt zij het einde duidelijk. De drie laatste regels zijn subliem in hun eenvoud: geen oordeel over de boodschapper, die er ook niets aan kan doen, geen verwijt, geen vreugde over wat komt. Maar de geur van de bloemen is intenser geworden en staat symbool voor haar ontwakend besef van de kortheid van haar leven, dat ze nooit eerder ‘zoo lief gehad’ heeft als nu ze weet dat ze het verliezen gaat.
Het gedicht telt 33 metrische regels, verdeeld in drie strofen. De eerste vier regels vormen een aparte strofe: de Dood komt eraan; het lange middendeel beschrijft de ontmoeting met de Dood in de woning van de ik; in de derde en laatste strofe van zeven regels doet de ik de dood uitgeleide. Op één uitzondering na vormen vier versregels het rijmschema met onregelmatig afwisselend omarmend en gekruist rijm. In het middendeel bevat de repliek van de Dood een extra versregel – het rijmschema is dan ababa. De taal is plechtig en archaïsch, zoals het hoort als de Dood op bezoek komt, met drie keer de vocativus in de aanspraak ‘O Dood’ en met ‘gij’ in plaats van ‘u’ en de persoonvorm daaraan aangepast met ‘kwaamt’ en ‘gaaft’. Het doet verheven en bijbels aan en past wonderwel in het gedicht. De dichter gebruikt weinig stijlfiguren, weinig beeldspraak. Wel maakt ze veelvuldig gebruik van alliteratie en assonantie en traditionele vormen. In dit gedicht staat een ‘ik’ centraal, die de stilering van haar emoties met ferme hand in bedwang houdt. Juist door die restrictie krijgt het gedicht een indrukwekkende eenvoud en oprechtheid. Oog in oog met de dood heeft Van der Waals geen grote woorden nodig voor heel grote gevoelens, maar ze schrijft juist een klein, gaaf en simpel gehouden gedicht, dat in zijn volkomen oprechtheid meer zegt dan een drama in drie bedrijven zou doen.
Het is jammer dat de poëzie van Jacqueline van de Waals altijd afgedaan is als verwerpelijke ‘keukenmeidenpoëzie’ (Marsman), klaaglijk en potsierlijk, de naam van literatuur niet waard. Alleen in protestant-christelijke kringen vond haar werk nog enige weerklank vanwege haar liederen. Maar soms lichten haar naam en haar gedichten ook nu even op: in 1982 verscheen er een biografie over haar leven door Henk van der Ent, die ook haar poëzie en proza in verzameld werk onderbracht; in 2017 werden de Verzamelde Gedichten herdrukt. In het voorwoord van zijn biografie haalt Van der Ent Gerrit Komrij aan – die evenals Ilja Pfeiffer in diens gelijknamige bloemlezing later – meerdere gedichten van haar opnam in zijn bloemlezing De Nederlandse Poëzie in de 19e en 20e eeuw. Komrij schreef over de poëzie van Jacqueline van der Waals: ‘[…] dat een al even trippelend geval als – zeg nog maar eens – ‘Het geitenweitje’ – geen tearjerker is over een aandoenlijk geitje […] maar een oefening in emoties, een bewuste simpelheid. Een list van de kunst om de chaos in te dammen.’ Het is deze list, die Van der Waals zo gedreven weet toe te passen, die haar poëzie ook voor onze tijd zo leesbaar maakt.
Bronnen
– Henk van der Ent, Jacqueline E. van der Waals. Haar leven en haar werk, Callenbach, 1982.
– Jacqueline E. van der Waals, Laatste Verzen, 1923 (pdf van de bundel).
Hettie Marzak
–
Meander Klassiekers
In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.
Reageren op deze bespreking?
Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
Zelf een bijdrage leveren?
Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
–
Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers