Meehuilen
door Peter Vermaat
–
–
Homo homini lupus is een oud Latijns gezegde (in elk geval nog vóór de bekende toneelschrijver Plautus, die leefde tussen 254 en 182 v. Chr.), dat met instemming door de filosoof Hobbes werd geciteerd en dat niet alleen het gedrag van de mens ten opzichte van diens medemens in een uiterst ongunstig daglicht stelt, maar dat ook nog eens doet door de wolf neer te zetten als fenotype van wreedheid en bloeddorstigheid. Uit de sociologie is bekend dat de mens – na het aanroepen van de veronderstelde wil van een godheid – zijn concurrenten het liefst demoniseert. De wolf vormt daarop geen uitzondering. Onze voorouders hebben immers gemerkt dat dit dier door zijn intelligentie en sterke sociale binding in de jacht onze meest geduchte concurrent bleek. Voeg daarbij het verschijnsel dat de wolf even gemakkelijk ’s nachts als overdag opereert en de ingrediënten voor de schepping van een duivels vijandbeeld worden je in de hand gelegd.
In zijn bundel De wolf is terug wijdt Sander Meij de gehele eerste afdeling ‘Tweespalt’ aan de plek van de wolf, terug van nooit weggeweest, in onze omgeving en in ons innerlijk landschap. In de tweede afdeling, ‘Groeikrimp’, beweegt het beeld via de wolf naar het proces van het inrichten van het landschap door de mensen, om uiteindelijk terecht te komen bij de herinneringen, relaties en wederwaardigheden in het nu (of ooit) van het ik-personage. Van de afdelingen ‘Klampzucht’, ‘Vatkramp’ en ‘Breekvlucht’ zijn de titels veelbelovend, zonder die belofte in alle gevallen in te lossen. De poëzie van Meij varieert van zeer klankrijk tot enigszins filosofisch, waardoor je als lezer de indruk krijgt dat hij op twee gedachten hinkt. Daarbij houd ik de mogelijkheid open dat er in de constructie letterlijk sprake is van tweespalt, om daarmee de strijd tussen het menselijke en het wolfzuchtige in de mens in het algemeen en in de dichter in het bijzonder ook voor de lezer voelbaar te maken.
Het sterkst vind ik Meij wanneer hij zich door de taal als aan een vlieger bij stormwind de lucht in laat sleuren, zoals in het gedicht ‘Alles blijft’, waarvan ik wegens de lengte ervan alleen de eerste twee strofen kan citeren:
–
dit land is te vlak, dus ik blijf hier niet lang
vooruitzichten hoog en bedreigend, de lucht
gehouwen uit Doornikse steen, bij gebrek
aan waarachtige keien – het water en gruis
naar de eindput gestuwd, waar de paling of steur
zich met weerzin nog waagt, waar de gruizel te droef
en de modder ondrinkbaar, zij zal evenmin
hier walhalla aantreffen
–
en verder gaat ze, langs bulhuidige boeren
zo sleurt ze al tijden, hoopt winters verslagen
moerassen ontweken, vreest roestige strikken
de klemmen met tanden als messen zo fijn
bijten haar enkels in kreupelhout stuk
geen guichelheil om tussen te kruipen
ze schuilt onder wulfhout en wolfraam en welf
beschutting schijnt zeldzaam, zelfs wespen en teken
ontsieren haar pantservacht op den duur
–
(…)
–
[p. 18]
Een gedicht om langere tijd in rond te dwalen, waarin naast de klankmuziek van herhalende w- en ui-klanken en een prachtige combinatie als ‘klemmen’ en ‘kreupelhout’ ook sporen van de Reinaert-verhalen zwemen en je met enige verbeelding zelfs de schim van Nietzsche’s Zarathustra langs de bergflank ziet afdalen naar het laagland. Wanneer de dichter de botten van de taal ontvleest en het merg eruit zuigt, omdat hij nu eenmaal een wolfsaard heeft, wordt hij onnavolgbaar maar tegelijk vindbaar in het spoor dat hij trekt, zonder dat je een stafkaart nodig hebt om zijn aanwezigheid te kunnen vaststellen. De dichter als verrukkelijk roofdier van de woordenschat, die alleen het zonlicht nodig heeft om rijkdom op te roepen uit het alledaagse van taal. Vreemd genoeg kiest Meij ook voor teksten die het niveau van het dagboek niet weten te ontstijgen:
–
het elastiekje
dat ons slordig
strakgespannen
zo lang bij elkaar
had gehouden
–
we raapten elkaar
& de uiteinden op
legden een knoopje
testten de spankracht
–
opnieuw
–
opnieuw net zo lang tot we
de zwakke plekken kenden
met de randen gerafeld
werd het één grote knoop
–
geen nieuw elastiekje
wel duizenden stukjes
op geheel eigen kracht
bij elkaar geraapt
–
[p. 36]
Wat Meij in ieder geval verdient is een betere of tenminste meer nauwgezette redacteur, die hem had kunnen behoeden voor spelfouten (‘pelsen’ op p. 18 (correct is ‘pelzen’) en ‘leidt’ op p. 25 (correct is hier ‘leid’)) en voor het opnemen van het gedicht ‘Synthese’, dat wat al te opzichtig lijkt op ‘Kom terug’ van Spinvis.
Het goede nieuws is dat er geen lans wordt gebroken voor het omrasteren van het leefgebied van de wolf, het al bij voorbaat schadeloos stellen van allerlei schapenboeren of het op andere manier meehuilen met de wolven in het bos. Heren en dames theetafelorganisatoren van ‘een beetje wilde natuur’, maar vooral niet tè wild en alsjeblieft niet te spontaan en te plotseling: ook de lynx heeft zich gemeld. Het wordt nog gezellig in de bossen en vooral een stuk bloederiger.
Tot slot dan nog de wolf zoals de wolvin blijkt en het schaap zoals het zijn moet:
–
het nachtzwart geeft zich slordig over
wanneer onze maan, zachtaardig als kaas
door sparren het weiland in smelt
–
aan de rand valt het licht in twee ogen
raakt bleek aan de kudde van wol
die braaf achter zichzelf aan graast
–
de samentrekking van een spier
misschien wel de spier die hier rood aan mijn voeten
fonkelt in de ochtendzon –
–
provoceert het beest. De beet
of de enkele hap uit de nek
toonbeeld van perfectie
–
noem het instinct om ons instinct
te willen verdonkeremanen
kudde, wolvin, tegelijk
–
[p. 13]
En zo is het.
____
Sander Meij (2022). De wolf is terug. Nieuw Amsterdam, 64 blz. € 22,99. ISBN 9789046830246