Kamiel Choi (1979) is een dichter die houdt van afwisseling. Jarenlang woonde hij in Berlijn, Portugal en Zuid-Korea, tot hij in de coronatijd terugkwam om het thuisland van zijn moedertaal veilig te maken. Samen met zijn dochter draagt hij graag op podia ontwapenende poëzie voor.
foto © Yeon Choi
Wie de Tijd krijgt
–
Wie de Tijd krijgt, in de koppen van zijn vingers,
in de bielzen van zijn flow, in de aders van zijn fantasie,
voelt hoe de tijd ligt als een marmeren doek om zijn benen en voeten.
–
Tijd is een abstract goedje. Dat het belangrijker dan geld is, is alles wat we weten.
–
Wie de Tijd krijgt, zou niet mogen zwijgen zoals groenten en knikkers zwijgen, of volkorenbrood.
Wie de Tijd krijgt, is uitverkoren.
Hij moet erbarmen tonen met alles wat achteroogs passeert.
Daarin is hij groots, gul is hij als de lucht die hij zag in Lusitanië.
Als de ober die hem telkens bedankte (gracias! A tí!).
Voor het feit dat hij hem bedankte.
–
Wie de Tijd krijgt moet deze delen
en deelt dan de tragiek dat onze tijd niet deelbaar is,
al korten we haar samen, bijvoorbeeld als we luisteren
naar een ademhaling, aan de deur van de kinderkamer.
–
Wie de Tijd krijgt mag slordig zijn, zich laten overdonderen
door een Romeinse tempel, de glorie van het verval
heel zomaar midden in een vrolijke Spaanse stad,
waar hij de volgende dag ooievaarsnesten hoog op de aquaducten zag.
–
Wie de Tijd krijgt mag haar plagen, eindeloos walsen
in een groot glas Spaanse wijn terwijl hij neerzit op een klein terras,
op een oud plein in Mérida, en hij mag vermetel zijn,
hebberig met zijn tijd, een vrek die aldoor aan haar denkt.
–
Wie de Tijd krijgt mag verdwalen tussen de opgravingen van oude theaters,
zich een vlek wanen en een schaduw, een onvermijdelijkheid.
Op een willekeurige moment op een willekeurige plek
En hij mag doen alsof daar de olijfbomen om hem glimlachen.
–
Wie de Tijd krijgt, in de koppen van zijn vingers,
in de bielzen van zijn flow, in de aders van zijn fantasie,
voelt hoe de tijd ligt als een marmeren doek om zijn benen en voeten.
–
Tijd is een abstract goedje. Dat het belangrijker dan geld is, is alles wat we weten.
–
Wie de Tijd krijgt, zou niet mogen zwijgen zoals groenten en knikkers zwijgen, of volkorenbrood.
Wie de Tijd krijgt, is uitverkoren.
Hij moet erbarmen tonen met alles wat achteroogs passeert.
Daarin is hij groots, gul is hij als de lucht die hij zag in Lusitanië.
Als de ober die hem telkens bedankte (gracias! A tí!).
Voor het feit dat hij hem bedankte.
–
Wie de Tijd krijgt moet deze delen
en deelt dan de tragiek dat onze tijd niet deelbaar is,
al korten we haar samen, bijvoorbeeld als we luisteren
naar een ademhaling, aan de deur van de kinderkamer.
–
Wie de Tijd krijgt mag slordig zijn, zich laten overdonderen
door een Romeinse tempel, de glorie van het verval
heel zomaar midden in een vrolijke Spaanse stad,
waar hij de volgende dag ooievaarsnesten hoog op de aquaducten zag.
–
Wie de Tijd krijgt mag haar plagen, eindeloos walsen
in een groot glas Spaanse wijn terwijl hij neerzit op een klein terras,
op een oud plein in Mérida, en hij mag vermetel zijn,
hebberig met zijn tijd, een vrek die aldoor aan haar denkt.
–
Wie de Tijd krijgt mag verdwalen tussen de opgravingen van oude theaters,
zich een vlek wanen en een schaduw, een onvermijdelijkheid.
Op een willekeurige moment op een willekeurige plek
En hij mag doen alsof daar de olijfbomen om hem glimlachen.