LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Saskia van Leendert en Ineke van Middelkoop – het oog dat vangt

12 jun, 2023

Etudes in verval

door Kamiel Choi




Vergankelijkheid is groots. Midas Dekkers schreef er een populairwetenschappelijk boek over dat we als een soort lofzang kunnen opvatten. Maar in een vlot geschreven prozavertelling over ruïnes, tandeloze grijsaards, en osteoporose ontgaat ons iets, dat poëzie wel vermag. Waar commercieel proza over verval zich moet bedienen van vitale volzinnen, kan poëzie de vergankelijkheid in de taal zelf voelbaar maken. Dit geldt zeker wanneer dichtkunst zich op haar eigen vorm bezint en het tegenovergestelde ideaal nastreeft van wat Latinisten kennen uit de eerste stanza van Horatius’ ode 3.30: ‘Exegi monumentem aere perennius, regalique situ pyramidum altius’ (ik heb een monument opgericht dat duurzamer is dan brons en grootser dan de piramides). Gedichten mogen bescheiden betekenisdragers zijn, en misschien moeten ze dat wel zijn in het geval van poëzie over verval. De schoonheid van een gedicht is fragiel, afhankelijk van de ‘lichtinval’ en ‘het oog dat vangt’. We zouden ook kunnen zeggen: de stemming en afstemming van de lezer. Neem de beginregels van het gedicht ‘Oorsprong’ (blz. 15):

Door mij stroomt de zee
waaruit wij kropen. Iets in mij
herkent het lied.

Het is een beeld dat de lezer kan ‘vangen’. De dichter wordt iets in zichzelf gewaar dat voelt als de oerzee, toen de dieren voor het eerst aan land kropen. Hoe weten we dat die zee door ons stroomt? Dat lijkt te komen door het lied van de zingende zee. Het gedicht vervolgt:

Logge lijven met zoute lederhuiden
vol levertraan bewegen in de diepte.
Ze zingen en dwalen in golven
van geluid. Hun klaagzang brengt
heimwee naar stille wateren.

Het gaat dus om het lied van de walvissen dat voor soortgenoten op duizenden kilometers afstand hoorbaar is. Het beeld begint met een neutrale biologische beschrijving, maar de dichteres projecteert met ‘klaagzang’ en ‘heimwee’ onze menselijke emoties op dat organische tafereel. De lezer kan niet lang bij het natuurbeeld verwijlen want het gedicht herinnert hem dat het slechts metaforische walvissen zijn in een metaforische zee. De beelden die het gedicht oproept zijn op die manier zelf vergankelijk: in al hun natuurlijke pracht zijn het niet meer dan illustraties van onze voorbijgaande emoties. De poëzie bezingt niet de grootsheid van de wereld, maar het verlangen naar grootsheid:

Oude klanken draag ik mee
en het verlangen groots
te zijn, traag en oeverloos.

In filosofisch opzicht hebben we hier te maken met een vorm van naïef idealisme dat vaak wordt geassocieerd met de filosoof Berkeley en zijn subjectieve idealisme. In de bundel lezen we: ‘We maakte selfies om voort te bestaan’ (blz. 19). ‘Onze blik maakt roerloos / één met het landschap / dat zonder hem niet meer bestaat.’ (blz. 21). Het motto van dit kleine bundeltje staat op blz. 11: ‘Troost halen we uit het oog dat vangt.’ Het is de slotregel van een drieluik getiteld ‘Variaties in verval’.

Soms staan er clichés in (‘stille wateren’, ‘de tijd die alles verkilt’, ‘al bijna kwijtgeraakt aan de tijd’) die iets afdoen aan de kracht van de gedichten, maar halverwege de bundel staat in het gedicht ‘Uggianaqtuq’ een heel mooi beeld. Je voelt ‘dat je niet meer bent / dan een dominosteentje dat wankelt / in het landschap dat je omringt // Spreek het uit, je voelt het vallen.’ (blz.17). Dit beeld is geslaagd omdat het een emotie demonstreert zonder het expliciet te beschrijven. ‘Spreek het uit’ kan gelezen worden als een gebod aan de lezer, maar ook een verkorte vorm van: Als je het uitspreekt. Uggianaqtuq is een Noord-Baffin Inuktitut-woord dat zoveel betekent als zich op een ongebruikelijke manier gedragen. Meestal is het van toepassing op weersomstandigheden (zoek het woord op en je belandt op meteorologische sites), maar ook mensen kunnen zich uggianaqtuq gedragen. Door de slotregel van het gedicht te volgen en dat woord uit te spreken benoem je de vervreemding van het landschap (het materiële) om je heen, maar het Inuktitut-woord is zo rijk aan klank dat het tegelijkertijd iets materieels in en als jezelf laat klinken. Het maakt het onderscheid tussen jou en het landschap in zekere zin ongedaan. Het dominosteentje dat al wankelde, is omgevallen: je valt met het landschap samen, juist doordat je met het uitspreken van de menselijke conditie van vervreemd-zijn in dat rare woord uggianaqtuq even de waarheid hebt weten te vangen. Je bent die anomalie, die ongebruikelijkheid in het landschap, en op het moment dat je je daarvan bewust bent, wordt het landschap zich van zichzelf bewust. De vervreemding wordt als het ware in het landschap ingeschreven.

Het bovenstaande mag velen als hoogdravende onzin in de oren klinken. Maar waar we het wel over eens zullen zijn is de kracht van taal. ‘Als de dingen geen naam hebben’, lezen we op blz. 13, ‘had ik niet geweten dat het een magnolia was.’ Wanneer de dingen geen namen zouden hebben, zouden we de wereld heel anders waarnemen. Onze taal beïnvloedt de manier waarop ons oog de werkelijkheid ‘vangt’: wanneer we ergens een woord voor hebben, nemen we het anders waar. ‘Het oog dat vangt’ geeft volgens de bundel troost, maar het zijn de woorden die ons ervan bewust maken, dat het oog iets gevangen heeft. Halen we de troost uiteindelijk uit het besef dat we als getuigen van het proces van waarneming van en in de vergankelijkheid, een teken hebben voor iets dat niet vergankelijk is – een teken dat we bovendien met elkaar kunnen delen?

Nog meer hoogdravende onzin! Ik schreef het op om te laten zien dat er een goede reden is waarom dit bundeltje afdrukken van tien fotografische kunstwerken bevat. Woorden alleen kunnen niet uitdrukken wat de bundel beoogt. Woorden zijn niet vergankelijk genoeg.

Het boekje bevat dus afdrukken van tien kunstwerken van Ineke van Middelkoop, vooral close-ups van roestig metaal. Een van de kunstwerken (blz. 6) toont een (vermoedelijk) door zeewater aangetast roestig metalen oppervlak. De bovenste helft is blauwig, en de verticale bruine roeststrepen lijken op elektriciteitspalen die in een wateroppervlak weerspiegeld worden. De ruwere donkerbruine roest heeft iets weg van een berg stenen. Deze gelijkenis van het roestige oppervlak met een landschap is geslaagd. Roest staat symbool voor verval en laat ook de schoonheid van het proces van de vergankelijkheid zien. Deze poëzie zelf slaagt daar soms in (bijvoorbeeld in het gedicht ‘uggianaqtuq’), maar grijpt naar mijn smaak te vaak terug op staande uitdrukkingen, waardoor ze het vangende oog in de weg zit.
____

Saskia van Leendert en Ineke van Middelkoop (2023) het oog dat vangt. Uitgeverij Van Groningen, 30 blz. € 8,00. ISBN 9789492358103

     Andere berichten