Eenarmig en mank
door Peter Vermaat
–
Vreemde gewoonte een ring om je vinger zonder begin of
einde, vandaar dat ik ze blijf zoeken in doucheputjes
onder de camera’s groeit een boom van binnen naar buiten; hij
rekt zich uit als een vrouw voor haar bewaker, duwt de schors
naar buiten
ik ruilde met een dwaze moeder die me Argentino Basico
voorleefde een Franse grammatica voor El libre de los seres
imaginarios van Borges; het begin van terugkerende spijt
ik ben de slang die in haar staart bijt in een doorlopende
cyclus buiten de seizoenen om; me in het bad verdrinken,
tranen drogen en weer opstaan
een verliefdheid doorbrak de torus
ik spuwde mijn adderstaart los
de olijfboom werd losgerukt
mijn ringen voor een sterke magneet geruild
–
[p. 3]
Het openingsgedicht van de bundel Op falende furiën, mieren en ander leven van Odile Schmidt geeft de lezer, na de titel, een onmiskenbaar signaal over wat hij in het vervolg gaat aantreffen: met boekenkisten en symboliek beladen parlando dat zelden zingt en nimmer danst.
Met de torus (een driedimensionaal omwentelingslichaam, dat ontstaat door een cirkel te wentelen om een lijn die zich in het vlak van de cirkel bevindt; als deze lijn de cirkel niet snijdt of raakt, is het resultaat een open torus welke ringvormig is, of vergelijkbaar met de binnenband van een fiets [Wikipedia]) schuiven we aan bij een wiskundige bittertafel die bepaalde dichters de lezer maar al te graag uitserveren. De tweede gast aan tafel is een Argentijnse dwaze moeder en de derde de schrijver en dichter Borges (wiens boek overigens El libro (…) heet). Als hoofdgerecht bijt de ik zich in de staart (de ourobouros, de slang die in zijn eigen staart bijt en die al eeuwenlang symbool staat voor de cyclische oneindigheid), maar spuwt die ook weer uit. Tot slot worden de ringen geruild.
Tja.
Als bij een caleidoscoop of een Rorschach-tekening kun je in deze stortvloed van beelden als lezer zo ongeveer alles zien, door de schier onuitputtelijke hoeveelheid lijntjes en draadjes die alleen al je eigen associatiepatronen je binnen een oogwenk opleveren. Alles houdt verband met alles. Of het blijft bij niets. Het is immers de taak van de dichter om je – als antwoord op het ultieme raadsel – binnen te voeren in de dwaaltuin van de mogelijke oplossingen of om dat raadsel nog veel groter te maken. Met de titel van de eerste afdeling ‘onderhevig aan functies van x en y’ en het veelvuldig strooien van x-en en y-en in de hele bundel wordt een verbinding gesuggereerd tussen de x en y in een assenstelsel en de x en y van vrouw en man. Voor een oppervlakkige lezer wellicht een diepe ontologische symboliek (er is altijd een afstand over de lijn die x en y verbindt, x en y kunnen nooit samenvallen, x beweegt horizontaal en y verticaal, enfin, vul maar aan), maar aangezien de letterkeuzen voor punten in de tweedimensionale ruimte evenals die voor de geslachtschromosomen berusten op toeval (Descartes koos immers in 1637 – als tegenhangers van de bekende variabelen a, b en c, de eerste letters van het alfabet – voor x, y en z, de drie laatste letters van datzelfde alfabet; had ons alfabet er anders uitgezien, dan waren het ook heel andere letters geworden) is dit een constructie, niet meer dan filosofie op horoscoop-niveau. Überhaupt de gedachte dat de werkelijkheid zich zou weerspiegelen in de symbolen die we voor de afspiegeling van die werkelijkheid gekozen hebben is evident absurd, aangezien deze symbolen nooit ouder kunnen zijn dan het schrift waarvan zij deel uitmaken (hoewel in cyberspace verdoolde sjamanen je ongetwijfeld iets anders kunnen willen doen geloven).
Wie weet heeft van de Prisma-discussie (‘vorm of vent’) zal beamen dat de tegenstelling tussen enerzijds de dichter met zijn woorden van menselijkheid en muziek en anderzijds het gedicht als autonoom artefact iedere keer opnieuw dagzoomt bij het proeven van poëzie en het als lezer en beschouwer proberen te verklaren van je smaak daarbij. Neem nu het volgende gedicht:
–
Een uitzonderlijke buurman die prijzen won met schilderijen
wilde mijn portret wel maken aan de Waddenzee
twee waaiers in de hand en de zon aan de verkeerde kant
maar dat was de uitdaging voor een fotograaf van kaliber
het idee ontstond in een sombere winter vol angst en weinig
licht
de lente kwam en de Waddenzee trok zich niets van ons aan
en wij leefden verder
met uit onze tenen moed laten herrijzen
zijn versleten rug, mijn brandende zenuwen
we maakten er wat van
nog steeds wacht ik op het juiste moment om me met twee
waaiers met gedichten
te laten fotograferen op de dijk alsof de zee niet hoger kan
–
[p. 74]
De lezer die zich de voorplaat van de bundel herinnert gaat een lichtje op: daar staat inderdaad een figuur in tegenlicht met in elke hand een waaier op een dijk met links op de achtergrond de zee. Of het waaiers ‘met gedichten’ zijn is niet vast te stellen. Is dit een ingenieus bedoeld spelletje met de werkelijkheid? Hoewel het gedicht begint met een aantal prettige alliteraties (prijzen-schilderijen-mijn, prijzen-portret en wilde-Waddenzee-waaiers), waaiert het vervolgens uit in onbestemdheid (‘alsof de zee niet hoger kan’) en een stoplap (‘we maakten er wat van’).
Een gedicht is geen zoekplaatje van wie-heeft-wat-bedoeld-met-wat, geen quasi-droste-effect, laat staan een bloemlezing uit andermans boekenkast. Om een speelse verwijzing kan ik glimlachen, maar het is voor mij uiteindelijk alleen de kracht van de taal – en dan met name die van klank en ritme – die me voor de poëzie kan winnen. Ik ga dit ook niet nuanceren – onder het mom van ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ – of ervan afdoen (wat steevast een eis is van diegenen die gekrenkt reageren omdat ze je leesbeleving niet verteren kunnen). Wat blijft er over wanneer je de poëzie van muzikaliteit en evocatie zou ontdoen? Niets. Niet eens een ruïne of een ashoop, die je beide zouden kunnen verzoenen met de tijdelijkheid en het voorbijgegane. Zelfs geen wit dat wacht op woorden.
Een titel als Op falende furiën (…) (nog even los van de negentiende-eeuwse constructie van ‘op’ in plaats van ‘over’) is niets anders dan een zwaktebod, een gelispeld excuus voor het ontbreken van taal waaruit de furiën (de Latijnse term voor de Griekse Ἐρινύες (letterlijk ‘verschrikkelijken’), de wraakgodinnen die misdadigers, met name zij die een familielid gedood hadden, achtervolgden en tot waanzin brachten) zich op de lezer storten en zich vasthaken in zijn vlees en bloed. Het is juist furieuze poëzie die ik wil zien, taal die de lezer overmeestert en die zijn bloed wil vergieten, als wraak voor de dommeligheid van alledag.
Poëzie is geen routekaart voor psychisch ontheemden, het levert geen anamnese, het biedt geen diagnose en al helemaal geen sluitende begroting. Wie zich het liefst bekent tot pincet en microscoop, kan beter Groenlandse fruitvliegjes gaan determineren.
En alsjeblieft, alsjeblieft, ga niet rijmen om het rijmen:
–
Ik zou het riet willen zijn van je sax
omarmd tussen je gespierde lippen
altijd met je mee op reis zoals wax
om je mond teder mee aan te stippen
–
Ik zou de sok willen zijn aan je voet
je overal zacht en ferm vasthouden
niet van katoen of wol meer als een gloed
jouw tweede huid zijn die je licht sjouwde
–
Het moet niet gekker worden met raken
mezelf in jou verliezen is de dood
van lust. Ik moet er ernstig voor waken
de tastzin te zingen als hoogste noot
–
[p. 43]
Bovenstaand ernstig voorbeeld van rijmdwang – en daarmee tenenkrommende passages als ‘jouw tweede huid zijn die je licht sjouwde’ of ‘altijd met je mee op reis zoals wax’ – culminerend in de regelrecht bespottelijke deftigheid van ‘(…) Ik moet er ernstig voor waken / de tastzin te zingen als hoogste noot’, is geen stijlbreuk, maar doet fors afbreuk aan een toch al niet zo sterke bundel. Een uitgever moet een debutant hier tegen in bescherming nemen. Het is niet de enige steek die het ‘uitgeefhuis’ heeft laten vallen: ook het ISBN-nummer is nergens te vinden.
Zinloze missie? Met de regel ‘Opeens heeft alles verband met Beverwijk (…)’ (p. 75) vond ik de enige die in de richting gaat van poëzie, deels door de absurditeit ervan, maar voornamelijk door klank en ritme. Voor een hele bundel is dat echter niet voldoende. Op één been kun je niet lopen, met één arm niet zwemmen. Daar helpt ook geen manke god aan.
____
Odile Schmidt (2023). Op falende furiën, mieren en ander leven. Uitgeefhuis De Manke God, 78 blz. € 15,00.