‘De taal lijkt zichzelf te illustreren.’
door Monique Wilmer-Leegwater
Moniek Spaans (Amsterdam, 1961) is beeldend kunstenaar en schrijver. Ze schreef en illustreerde de prozaschetsen Het in vergetelheid geraakte koninkrijk van Pablo Swentibold en Hazenpad of de kunst van het verdwijnen uitgegeven bij Em. Querido.
Daarnaast werkt ze als freelance redacteur voor verschillende kunsttijdschriften en struint ze met haar camera door de stad om foto’s te maken voor haar beeldblog.
Haar gedichten, waarmee ze enkele prijzen en eervolle vermeldingen in de wacht sleepte, zijn opgenomen in verschillende gelegenheidsbundels, e-zines, Het Gezeefde Gedicht en de Poëziekrant. Haar gedicht setting werd genomineerd voor de Poëzieprijs van de stad Oostende.
foto © Fieke Vreeburg
uitzicht
hoe je al onze herinneringen
opgestapeld hebt naast ons bed
in dozen waarin ooit bananen
de oceaan overstaken
ik wist niet dat je alles bewaard had
ook de spelletjes die we speelden
maar waar is het schilderij met de clown gebleven?
de slee zie ik ook nergens meer
en waarom staat onze ladder
bij de buurvrouw op zolder?
er zit een gat in de rivier
ik kan tot in de hemel kijken
eigenlijk had ik hier
altijd al een raam willen hebben
Op je website omschrijf je jezelf als beeldend kunstenaar, schrijver, fotograaf, zinsbegoochelaar, observator, taalsmurf en woordwelllusteling. Je hebt zes woorden nodig om jezelf in het Nederlands neer te zetten terwijl je vervolgens zegt dat er in het Italiaans een mooi woord bestaat voor iemand zoals jij, een ideatrice. Kun je dat eens toelichten?
Zéven woorden, haha, het is dan ook én, én, én. Het woord ideatrice vat deze zeven begrippen mooi samen: een ideatrice kanaliseert onophoudelijke ideeënstromen en vangt deze in woorden en beelden. En dat is wat ik doe. Ideatrice is een containerbegrip, een woord dat op zich al een ideeënstroom bij mij aanwakkert.
Ik vermoed dat ik met een meer dan gemiddeld associatie- en opmerkingsvermogen ben begiftigd. Dat gif en gift samen in één woord zitten, daar heb ik dan alweer last van.
Begrijp ik het goed als ik zeg dat deze gave, laten we het zo maar even noemen, je kan belemmeren en inspireren tegelijk? Kun je voorbeelden geven hoe dat dan werkt bij jou?
Je kan op een zijspoor terechtkomen door steeds maar weer verder te associëren. Aan de andere kant kom je zo ook op onvermoede plekken en meestal vind ik de weg wel weer terug.
Als ik de mensen om mij heen moet geloven, lijk ik wel meer op te merken dan anderen.
Op Instagram waar ik dagelijks een foto met een woordassociatie post – vaak met een knipoog – hoor ik: ‘het is een wonder wat jij allemaal ontdekt,’ of ‘jij ziet ook alles’ of ‘ik hou van de manier waarop jij het bijzondere in het gewone opmerkt.’ En ‘creatief met de Nederlandse taal. Ik vind het elke keer zo goed gevonden, petje af,’ of ‘ik ga altijd stuk om je beschrijvingen.’
Dat is natuurlijk leuk om te horen en ondertussen is het ook een soort sport geworden. Het is een combinatie van oog hebben voor details in woord en/of beeld, om dat detail vervolgens door spel te verheffen tot iets bijzonders. Zo vroeg ik mij in een korte twoliner af:
‘Waarom schrijf je fee eigenlijk met een f?’
‘Omdat je vee al met een v schrijft.’
Hoe verhoudt jouw beeldende werk zich tot de poëzie in je werk? Vullen ze elkaar aan, versterken ze elkaar? Wat is er eerst?
Mijn proza is min of meer uit mijn beeldende werk tevoorschijn gekropen. De objecten die ik maakte kregen steeds langere titels, die vervolgens een zelfstandig leven op papier begonnen. Dat resulteerde in eerste instantie in twee boeken met prozaschetsen, uitgeven bij Em. Querido. Deze boeken heb ik geïllustreerd met respectievelijk collages en figuurzaagsels, waarbij woord en beeld elkaar versterken, samen opgaan.
Mijn proza was altijd al een spel met taal en van daaruit ben ik poëzie gaan schrijven, waarbij ik helemaal niet de neiging tot kruisbestuiving met beeld voel. De taal lijkt zichzelf te illustreren. Aanleiding tot een gedicht is eerder talig, een zin of een opvallend woord uit een boek of een krant, dan een beeld of een foto.
Terwijl bij mijn foto’s – ik loop dagelijks door de stad en fotografeer wat mij opvalt – er vrijwel onmiddellijk een woord opkomt dat het beeld een draai geeft. Hierbij versterkt het woord het beeld.
En soms loopt het allemaal door elkaar heen getuige bijvoorbeeld mijn Citroëntaart. Ben ik een fotograaf, een schrijver, een vormgever, een kok, een woordwellusteling, een ontwerper of een ideatrice?’
Mooi voorbeeld, die Citroëntaart! Het lijkt me best lastig om al deze rollen tegelijkertijd te hebben en om de bijbehorende indrukken te verwerken. Had je als kind die rollen ook al? Kreeg je op school (of binnen het gezin) alle vrijheid om te kijken zoals jij kijkt?
Ik was een prikkelgevoelig sensitief kind. Alles kwam binnen en ook toen al had ik oog voor detail. Toen ik drie jaar was woonden we in de Maasstraat in Amsterdam op driehoog. Ik stond daar voor het raam en benoemde alle auto’s die voorbijkwamen bij hun merknaam. Volkswagen, Renault, Simca, Peugeot, enzovoort. En als mijn moeder iets kwijt was vroeg ze of ik mijn ‘zoekoogjes’ even op wilde zetten en dan kwam het vermiste altijd terecht.’
kogel
ik was de eerste kanonsdochter
de eerste die afgevuurd werd
een uitvinding van vader, opgegroeid in het circus
bij een proefvlucht brak hij zijn been
zijn geloof in het vangnet
was groter dan zijn geloof in God
(met God kun je geen afspraken maken)
ik zit op de rand, strak in het tricot
laat mijn onschuldige benen in de loop zakken
tromgeroffel als ik in het gat verdwijn
dan, met een oorverdovende knal
word ik afgeschoten en beland
dertig meter verderop in de touwen
alles draait
het publiek uitzinnig
aan de hemel een kudde schapen
‘Zoekoogjes’. Dat is ook zo’n woord dat jij bedacht zou kunnen hebben! Denk je dat je als kunstenaar of dichter een bepaalde (over)gevoeligheid nodig hebt om tot een goede creatie te kunnen komen?
Dat weet ik niet, maar ik denk dat een open vizier van pas kan komen.
Van sommige andere (beeldende) kunstenaars en dichters hoor ik weleens dat ze nooit honderd procent tevreden zijn over hun werk en later vaak nog aanpassingen/wijzigingen doorvoeren. Hoe zit dat bij jou? Ben je iemand die honderd procent tevreden kan zijn over het werk dat je maakt?
Ja, ik kan een gedicht schrijven of een werk maken waar ik 100% tevreden over ben, dat het een afgerond geheel is, maar dat is bepaald geen vanzelfsprekendheid. Het maakproces kan best een worsteling zijn van rijpen en schaven, maar je kan een werk ook doodschaven. Zover moet je het niet laten komen. Het is net als met een waterijsje, als je er te lang aan zuigt verliest het al zijn kleur en smaak.
Vind je het belangrijk dat jouw werk als dichter of kunstenaar begrepen wordt of vind je dat er altijd ruimte voor eigen interpretatie van de toeschouwer/lezer mag zijn?
Nou, ik vind het wel fijn als iemand iets met mijn werk ‘kan’. Dat het aansprekend is, maar daar schrijf of werk ik niet naartoe. En ontkom je überhaupt ooit aan een eigen interpretatie?
Het zou iets anders zijn wanneer ik de gebruiksaanwijzing voor het schoonmaken van het pomphuis van een wasmachine zou schrijven. Dan zou ik niet kiezen voor een eigen interpretatie van de tekst.
Tussen de drie gedichten die je meestuurde om bij het interview te plaatsen, viel mij als Scandinaviëliefhebber meteen het gedicht tändsticka (lucifer red.) op. Ik moest denken aan de oneindige bossen in Zweden en de manier waarop ze daar boomstammen vervoeren. Ik vind het altijd een triest gezicht om die sterke stammen zo ontbast te zien. (Je ziet, ik word al door jou aangestoken en heb nu het woord ‘ontbast’ bedacht.) Wat betekenen bomen voor jou?
O, maar ontbasten bestaat wel hoor, ik kon het niet laten om het op te zoeken in de van Dale. Het betekent naast ontschorsen ‘de lijm van echte zijde verwijderen door koken in een oplossing van zachte zeep, waardoor de glans van de vezels tevoorschijn komt.’ Prachtig toch? Ik kijk heel vaak in het woordenboek, als ik een paar boeken mee mocht nemen naar een onbewoond eiland, staat de van Dale bovenaan op mijn lijstje. Ik lees poëzie in beschrijvingen als ‘een oplossing van zachte zeep’.
En wat bomen voor mij betekenen? Van zo’n grote vraag springt mijn hoofd alle kanten op.
Bomen reiken van de lucht die ik inadem tot aan de kromme pollepel die ik veertig jaar geleden in het voormalige Tsjechoslowakije kocht. En dan te bedenken dat bomen via onzichtbare wortelstelsels en schimmeldraden met elkaar communiceren, een taal spreken waar wij nog maar weinig van af weten. We zouden een diepe buiging voor de boom mogen maken.
tändsticka
dit is een heel verdrietig bos
geen boom kent de ander
vader is tafel geworden
moeder tändsticka
de kinderen voorbestemd
hanenbalken, vlakke vloer, een kano
weggevaren
dit is een heel verdrietig bos
niet één boom kent de andere
wortels praten niet meer met elkaar
takken laten schouders hangen
verliezen blad
dit is een heel verdrietig bos
voor wie van hout is
–