Annemie Deckmyn (Gent, 1955). Zij studeerde Sociale Verpleegkunde en volgde aansluitend een lerarenopleiding. Na een korte verkenning van het arbeidsveld werkte zij uitsluitend als huismoeder en kreeg vijf kinderen.
Op haar vijftigste nam zij een onderwijsopdracht aan. Er was altijd plaats voor literatuur en poëzie in haar leven. Er kwam een debuut met de bundel Alles gebeurt onderweg (2018) daarna verscheen Storm na storm (2022) beide verschenen bij Uitgeverij P.
Zij won diverse prijzen en haar gedichten werden opgenomen in bloemlezingen.
Zij schrijft regelmatig verder en een derde bundel is in wording.
foto © Damon De Backer
–
zo een dag waarop een achtbaan dendert door dit lijf,
verstand ondersteboven hangt in een hoge looping.
mijn schedel trilt als ik mij door de haren strijk.
niemand heeft begrip zo blijkt, of is met mij begaan.
verbaasd hoor ik gelach en zelfs gezellig keuvelen.
ik gil, bijt op mijn lip. waar blijft de verdoving die ik wil.
noodnummer gebeld waar iemand luistert en verbanden zoekt.
–
help, hier raast een tuig langs mijn ingewanden, het vertraagt
en strandt weldra gehavend boven mijn middenrif.
het ligt nu op zijn kant voel ik, komt zieltogend tot bedaren.
de zwevende rib zal de schade meten, priemt in mijn zij.
ik lig te staren op de rand van mijn diepste binnenland.
–
dan bespeur ik plots een trage takeling,
herbeginnen na reanimatie lijkt het plan.
rangeren moet op hetzelfde versleten spoor.
voorwaar geen pretpark hier vanbinnen.
–
de winterkledij wacht geduldig op de wissel,
terwijl wij haastig dragen wat voor ons ligt.
we kennen elkaars maat reeds lang.
met één hand strijken we plooien glad.
we bergen de seizoenen trager op,
slaan zomen om waarin we haperden met gretige vingers,
verliezen het gouden zand van de zomer.
aan de losse draden van luchtige hemden
knopen we onze herinneringen vast.
–
ik zoek naar de wol in oude truien en jassen, jij stapelt hout,
vindt voor het vuur altijd de beste blokken.
je wappert met de krant van vandaag. ik trappel ongeduldig
alsof warmte uit stenen komt. wilder wordt het niet.
–
het is iets wat andere baby’s doen in andere armen.
moeder, ik zal nooit geloven dat ik een glimlach was
en rozig, breed mocht verzinken in jouw oogopslag.
dat ik bij jou iets anders dan een melkspoor achterliet,
iets beters dan zure vlekken op je schoot of schouder.
–
in mijn wieg bespeurde je de zoete nestgeur na het drinken,
mijn toekomst die er onbevangen, uitgestrekt lag. de jouwe
hield ik in mijn knuistjes stevig vast. ik kaapte jouw dagen.
jij verteerde deze wending niet, bevocht de last van mijn gewicht.
ik zou nog lang jouw aandacht vragen, ontvangen kon ik niet.
–
wij, levenslang gegijzeld in elkanders boze blik.