‘Hoe het lezen van een bundel in de diepte ons ook iets over onszelf als lezer bijbrengt.’
door Janine Jongsma
Peter Vermaat besprak vorig jaar oktober de bundel Weten welke huid je aan moet van Edward Hoornaert (1981). Hoornaert debuteerde in 2016 met Wij vreemden. Ik nodig Edward uit om samen met mij de recensie van zijn tweede bundel onder de loep te nemen. In ons gesprek blijkt dat hij graag een toelichting wil geven en veel te vertellen heeft. Om het thema kort samen te vatten citeer ik het eerste citaat waarmee de bundel opent. Het komt uit het boek van Nietzsche Aldus sprak Zarathoestra en luidt: ‘Het lichaam is een groot verstand, een veelheid met één zin, een oorlog en een vrede, een kudde en een herder.’ Waar de inspiratie voor deze bundel vandaan kwam wordt zo meteen door hemzelf uitgelegd.
Maar eerst ben ik benieuwd of de dichter zich kan herkennen in de recensie. Ik vraag wat zijn eerste indruk was. Edward geeft aan dat hij bij de eerste lezing vooral gecharmeerd was door de manier waarop Peter Vermaat een filosofisch kader gebruikt om toegang te vinden tot de kern van de bundel. Hij geeft toe dat de citaten van Nietzsche, die als motto voorafgaan aan de gedichten, hiertoe ongetwijfeld dankbare sleutels waren. Hij gaat er dieper op in:
Hoewel de ruimere filosofie van Nietzsche wel degelijk zijn sporen nalaat in de bundel, heb ik me vooral laten inspireren door Nietzsches filosofie van het ‘Leib’, het verstandige lijf dat niet enkel betrekking heeft op het lichaam van elk individu maar ook op het ‘lichaam’ van de mensheid in het algemeen. De verschillende cycli waaruit de bundel bestaat maken dan ook deze opentrekkende beweging.
Het viel hem tegelijkertijd op dat Vermaat de gedichten wel erg makkelijk opdeelt in categorieën. Zo vond hij dat het kort door de bocht was om te zeggen dat de gedichten met ritmiek en klankrijkdom een minderheid zouden vormen in de bundel. Volgens Edward mogen de gedichten misschien filosofisch van aard zijn, maar ontbreekt het hen geenszins aan de nodige ritmiek.
Wat mij opviel was het gedicht ‘Hermetisch zwart’, dat mij zeer aansprak. Ter verduidelijking citeer ik het gedicht in zijn geheel om er daarna dieper op in te gaan:
–
Bij langdurig kijken kruipt ons gezicht
in het glas van een raam dat niets anders doorlaat
dan de vertrouwde lijnen van een huid
–
die langzaam uitdeint, zich toedekt tot landschap
de contouren schetst van wat er op het spel staat:
–
een oog zo donker dat het gezuiverd wordt
een neus in uiterste staat van ontbinding
–
taal die wanhopig een mond zoekt om van te scheiden.
–
[p. 5]
Vermaat zegt erover dat het bij hem valt in de categorie ‘denkerigheid’. Hij stelt zich iemand voor die bij duisternis door een raam naar buiten kijkt en daarbij uitsluitend een vage weerspiegeling van zijn eigen gezicht ziet, dat hem als het ware van de andere kant van het glas aankijkt, maar daardoor tegelijkertijd het spreken onmogelijk wordt gemaakt.
Ik wil weten hoe Edward hier tegenaan kijkt. Hij geeft uitgebreid antwoord:
Zowel het woord ‘categorie’ als het woord ‘denkerigheid’ lijken me een beetje afbreuk te doen, niet alleen aan de opzet van dit gedicht, maar ook aan het wezen van poëzie en de intertekstualiteit die in de verschillende betekenislagen vervat kan liggen. Niet toevallig opent het gedicht ‘Hermetisch zwart’ de bundel. De titel verwijst naar de eerste en moeilijkste fase in de alchemie (de scheiding en oplossing van het stoffelijke) en wie een beetje vertrouwd is met de Franse literatuur ziet er meteen ook de verwijzing naar de roman Het hermetisch zwart (‘L’Œuvre au noir’) van Marguerite Yourcenar in. De ultieme vorm van onthechting bestaat er volgens het hoofdpersonage uit de roman dan ook in afstand te kunnen nemen van het eigen lichaam. Een hele opgave. Maar hier als denkoefening die verloopt via taal zeker de moeite waard. Dat poëzie deze denkoefening kan sublimeren zegt misschien meer over de poëzie dan over de denkoefening zelf. Maar laat dat nu net de schoonheid van poëzie zijn. Dat ik ‘iets zeggen wil’ lijkt me vanuit die optiek een compliment want dat Vermaat niet meteen kan benoemen wát ik wil zeggen houdt de poëzie weg uit de sfeer van vrijblijvende denkerigheid.
Ik ben het daarmee eens, niet dat ik bekend ben met de Franse literatuur, nee, ik associeerde ‘hermetisch zwart’ met een zwart gat in het heelal. Zou je daarin vallen dan lost het lichaam op in een verzameling losse elementaire deeltjes, wat ook uitkomt bij de oplossing van het stoffelijke. Zonder de verwijzing naar de roman kwam ik zodoende toch uit bij dezelfde interpretatie. In dat kader zag ik een gezicht dat oplost in het glas van het raam en samenvalt met het uitzicht door het raam om uiteindelijk langzaam op te lossen. De laatste zin: ‘taal die wanhopig een mond zoekt om van te scheiden’, geeft de voltooiing van het oplossen weer in een treffend beeld.
Vermaat vraag zich ook af of het complex van ideeën van de dichter de in eerste aanleg drijvende kracht achter de bundeling is of juist een achteraf opgemerkt gemeenschappelijk verband. Met andere woorden: hoeveel Nietzscheaanse wil ligt er in de ondergrond van deze poëzie?
Edward legt uit:
Dit complex van ideeën is uiteraard geen achteraf ontdekt gemeenschappelijk verband, maar maakte intrinsiek deel uit van het schrijfproces. Al is de uitkomst natuurlijk voor een stuk onvoorspelbaar en krijgt het geheel onderweg invulling. Net zoals een romanschrijver ervoor kan kiezen geen strakke plot op voorhand vast te leggen, heb ik ervoor gekozen om heel intuïtief te schrijven en mij niet te laten bepalen door een vooraf vastgelegde structuur, net omwille van de aard van het thema.
Een plausibele verklaring. Aan het samenstellen en vorm geven van een bundel gaat heel wat denkwerk vooraf. Het is interessant om te horen hoe het schrijfproces is verlopen met het oog op het thema.
Vermaat vindt het gedicht ‘Uitvalsbasis (thuishaven)’ het meest ingenieuze van de bundel. Het gedicht start met een soldaat die met gebalde vuisten rust zoekt in zijn graf. Vermaat is benieuwd naar de ontstaansgeschiedenis ervan en dat kan Edward goed begrijpen. Hij vertelt dat hij afkomstig is uit Roeselare in Vlaanderen en dat het landschap in de streek rond Ieper nog steeds de littekens draagt van de gruwel uit de Eerste Wereldoorlog. Er zijn talloze begraafplaatsen voor duizenden soldaten en originele loopgraven die intact zijn gebleven om te bezoeken. Ik kan me voorstellen dat als je in de streek woont die bekend staat als Flanders Fields, de Eerste Wereldoorlog nooit ver weg is. Edward sluit af met: Het bezoeken van deze begraafplaatsen en van de loopgraven doet surreëel aan omwille van de sereniteit die ervan uitgaat tegen een historische achtergrond van oeverloos en zinloos geweld. De aanblik van het graf van een gevallene brengt deze donkere periode opnieuw tot leven. Met deze uitleg krijgt het gedicht meer lading. Ik heb de foto’s opgezocht van dit gebied en ik werd er stil van. Het surreële is met het bekijken van de foto’s al voelbaar.
Zoals altijd geef ik de dichter het laatste woord. Het is prettig dat dichter Edward Hoornaert breedvoerig antwoord geeft op mijn vragen, daarom verwacht ik nu ook niet dat Edward op mijn vraag van wat hij vond van de eindconclusie van Vermaat, zal antwoorden met: ‘daar kon ik mij in vinden’. En ik blijk hierin gelijk te krijgen.
In de conclusie toont Vermaat niet alleen dat hij gevoel voor synthese heeft en die vanuit een doorvoeld filosofisch referentiekader kan neerzetten, maar dat hij ook de inspanning geleverd heeft om zich te laten meevoeren door zowel boven- als onderstroom, door enerzijds de gedichten waarin hij ervaart dat de dichter zich via poëzie rekenschap wil geven van de wereld als wil en voorstelling (en dat is nog net iets anders dan ‘verslag doen van’) en de urgentie daarvan onderlijnt en anderzijds de gedichten waarin de taal ons als vanzelf de weg wijst omdat ze zo dicht op de huid zit van de talige wezens die we zijn. Dat die taal in het begin van de bundel even ‘opgelost’ moest (‘Hermetisch zwart’) vooraleer de poëtische denk- en taaloefening in te zetten, versterkt alleen maar de impact van deze conclusie. Dat Vermaat zich als poëzielezer liever laat meevoeren door de onderstroom en liever niet te vaak het hoofd boven water heeft om zich volledig te kunnen laten omhullen door de bezwering van klanken is volstrekt legitiem en toont hoe het lezen van een bundel in de diepte ons telkens weer ook iets over onszelf als lezer bijbrengt. Ik ben de recensent dan ook dankbaar dat hij met open leeshouding en op een ongedwongen manier heeft ‘meegestroomd’ en deze bundel tijdens en na zijn passage met eigen invalshoeken heeft verrijkt.