LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Margreet Schouwenaar – Dat ijsberen eieren eten

6 mei, 2024

‘Dat liefde ruikt naar snijbloemen’

door Peter Vermaat



Poëzie is traag. Vraag nooit aan een dichter om de twist van de wereld te beslechten, want zijn pleidooi zou langer duren dan de tijd die de dood heeft om hem te halen. Poëzie is als het onophoudelijk deinen van de golven in de zee, waar de schittering en het gaan en vergaan van het blauw-groen-grauw de blik kan vasthouden en het waarvandaan en het waarnaartoe doen vervagen. Poëzie is een onderstroom, die je ongemerkt meevoert van de continentale helling naar de diepzee en weer naar de oppervlakte, naar het eeuwig afdrijven. Zo is poëzie tegelijkertijd de stem van het onpeilbare, het onverwoestbare, het ontegenzeggelijke als het onomkeerbare. In haar veertiende bundel Dat ijsberen eieren eten geeft Margreet Schouwenaar veel, heel veel poëzie. Door de gemiddelde lengte van de gedichten vraagt ze vooraf wel iets van de lezer, met name degene met koudwatervrees. Er is een zee, waar je in moet durven te duiken om vervolgens te merken dat je ook onder water gewoon ademen kunt. Schouwenaar schrijft met veel schakeringen, beweegt mee op het ritme van de taal en laat de klanken als wieren en koralen hun haastloze gebaren maken.

Verloren

Je raakte toch verloren, zoals een geur
door lucht gedragen in lucht slijt of de V
in water getrokken door een peddelend dier
zich langzaam verspreidt en verdwijnt aan kalme
oevers. Zelfs de tussentijd, dat sijpelen,
lekken, likken, druppelend stromen van eens
zijn, raakt haast ongezien kwijt. Zo blijft de liefde
zoals ze kwam, met niets in handen, weerloos
tegen mij aan; niet om te houden, meer zoals
de regendruppels die ik van je wangen streek,
of zoals je beeld loom als het licht van een
zomerdag in een laatste rode gloed breekt.

Zo ben je weg, zo zijn wij in elkaar niemand
geweest. En toch soms in het voorjaar als
de vogels hun lied weer niet hebben verleerd
en gedachten aan hoe het kon zijn vredig
geuren, sta je op, eigenlijk zonder vragen,
haast verloren, herleid tot een ander wellicht,
maar hoe dan ook tot een verdwenen belofte
die ik dragen kan. Zo loopt wat was even aan,
een kort bezoek. Dat is wat tijd doet, blijven in
wat voorbij gaat; dat is wat liefde doet, wachten
in de aarde onder het kort gehouden gras om
dan hevig te bloesemen in wat eerder was.

[p. 10]

In dit gedicht wordt het langzaam vervagen, weer opduiken, verder wegzinken, heugenis worden tot heugenis van heugenis in trage, lome bewegingen uit de taal naar boven gehaald. Het beeld van de V achter een zwemmend dier, die in tijd en in zichtbaarheid vervaagt en verdwijnt, de druppels die langzaam weglopen en ongemerkt niet meer zijn, het draagt allemaal bij aan de evocatie waarin je als lezer mee zwemt, zwevend in water, gedragen door de eigen adem die je onmerkbaar inhoudt en weer uitzucht. De tweede strofe voegt daar nog de prachtige passages ‘(…) als / de vogels hun lied weer niet hebben verleerd (…)’ en ‘(…) Dat is wat tijd doet, blijven in / wat voorbij gaat (…)’ aan toe. Het sublieme van die tweede passage is dat een onhoudbaarheid in betekenis door de klankherhaling van de ‘ij’ tot een waarheid wordt. Daarnaast gebruikt Schouwenaar hier een thema dat we vaker in deze bundel herkennen en dat één van de ‘grote onderwerpen’ in de literatuur is: de ervaring dat je pas goed weet wat iets was en wat het voor je betekende wanneer het er niet langer is.

Nazomer

Dit is de tijd waar ik kom van ver, kom
van al wat is geweest, naar wat ik besta.
Het schip van de tijd ligt van kiel tot kimmen
in het ademloos water en snijdt de dunne
huid in voren. Ik ben ik wat ik heb gezaaid,
in wat stroomt. Ik ben in mij, dwaal door
nieuwe havens, keer op keer en wacht op

armen terwijl het water sussend zwijgt, de vangst
in manden klatert, de hemel vastbesloten dicht
trekt. Ik laat me niet verdrijven. Ik heb deze tocht
vaker gemaakt. Ook al is de haven onbekend, ik
kom aangewaaid als herfst, als besliste regen.
Ik zet de tijd achteruit en heb weet van het beslist

vooruit en vergeet dat de winter knisperend als
kreupel hout wacht; volbloedigg is het stervend blad.

[p. 47]

Dit gedicht doet bijna symbolistisch aan in de vergelijkingen die de dichter maakt met de oogst, waarin eerst geploegd (‘voren’) en gezaaid wordt, waarna de taal de opbrengst is van verlies, en met de visvangst, waarin steeds een andere haven wordt binnengelopen en de opbrengst (‘vangst’) door armen in manden wordt gestort en waarbij het water zowel associaties oproept met verdriet als met dood. Ook in vrijwel alle godsdiensten is dit mysterie van eerst moeten sterven om ruimte te kunnen geven aan nieuw leven en groei een belangrijk, zo niet het meest belangrijke kerngegeven.

Bij tijd en wijle doen de gedichten van Schouwenaar mij denken aan Leopold of Adwaita, niet vanwege het idioom of de vorm, maar juist vanwege de schildering van het ik als microkosmos, waarin de enorme bewegingen van de onbevattelijke en onmetelijke macrokosmos zich weerspiegelen en waarop zij hun krachten uitoefenen. Naast de mogelijk neerdrukkende sensatie van onvermijdelijkheid en machteloosheid geeft dit wellicht ook hoop ‘dat de dood het einde niet is’ (Marsman).

Het is niet vreemd dat Schouwenaar in deze bundel ook de berichten en beelden van klimaatdreiging een wezenlijk onderdeel maakt van haar gedichten. Daarmee schaart zij zich in een aangroeiende rij van dichters die de klimaatverandering in poëzie verwerken, maar neemt zij tegelijkertijd, gelet op het bovenstaande, daarin toch een andere positie in. Waar veel dichters slechts hun onheilsprofetieën verwoorden, maakt Schouwenaar een dieper perspectief zichtbaar, namelijk het gegeven van de eeuwige wederkeer. Belangrijke filosofen als Schopenhauer en Nietzsche hebben deze gedachte (die ze vonden in de denkwereld van het oosten, waar hij als samsara al veel langer bekend is) uitgebreid besproken en misschien is het geen toeval dat dat gebeurde in een tijdvak waarin – net als in het huidige – grote technische ontwikkelingen gepaard gaan met een sterke toename van dreiging van allerlei (geo)politieke conflicten.

Schouwenaar maakt dat in deze bundel keer op keer sterk voelbaar, niet door het water- en luchtdicht in te pakken in hamerende redeneringen, maar door het lucht te geven, soms in een schreeuw om het onrecht (bijvoorbeeld in het gedicht ‘’Dat de vraag ‘hoor je me kind’ klinkt” op p. 45, met de passage ‘alles wat geleerd is waardeloos’ als allusie op ‘alles van waarde is weerloos’), maar meestal in het bezingen van het tekort als de bron voor het geheel en de dood als zaaigrond voor het leven. ‘Dat liefde ruikt naar snijbloemen’ (‘Dat’, p. 44) is hiervan een even treffende als fraaie verwoording.

Maar Schouwenaar zou geen dichter zijn wanneer ze niet schreef over de poëzie zelf (‘Er is een kind’, p. 32) of over het eigen ervaren van het onzegbare met de hoop dat dat toch ergens ooit nog zal klinken, wellicht zelfs in het slotgedicht:

De laatste zin

Op een dag komt hij: de laatste zin.
Misschien slap van het lachen, misschien
bedeesd, in ieder geval zonder titel; ook
de ratten ontbreken in zijn gevolg, evenals
de aan de gouden vogel gekleefde rij
kalfskoppen. Hij komt als de hand die nooit
op je rustte, de arm die je niet omarmt; hij komt
als de vleugels die je niet had, de wind waarin
je nooit uithing, het wollen zwembroekje zonder
elastiek, als de beloofde ansicht die je niet ontving.

Die laatste zin komt; je weet hoe hij klinkt, als
het zingen van water in verwarmingsbuizen,
als het antwoord dat je ooit bedacht en gelijk
vergat; als moedertaal, kinnenbak, vadermuil,
als wat niet? Misschien zie je wat betoverde
verten, enige verbijsterde profeten en sta je
stil. Eindelijk sta je stil en hoor je, hoor je wat
zich tenslotte uitspreekt. Zal iemand rennen om
hem te vangen, niet te laat zijn voor de betekenis
zich opent om daarop vinger voor vinger te sluiten?

[p. 59]

____

Margreet Schouwenaar (2024). Dat ijsberen eieren eten. Uitgeverij P, 64 blz. € 18,00. ISBN 9789464757378

     Andere berichten

Jan van de Ven – Welbeschouwd

Jan van de Ven – Welbeschouwd

Schouwen vanuit de aardse omgeving door Hans Franse - - Jan van de Ven moet een bescheiden man zijn die zijn verbondenheid met het land...

Michiel J. Ris – Broersgedicht

Het gedicht is machtiger dan de mitrailleur door Jeroen van Wijk - - Michiel J. Ris (1998) is dichter, schrijfcoach en amateuracteur. In...