Besef van het onkenbare
door Johan Reijmerink
Voor de Franse filosoof en musicoloog Vladimir Jankélévitch (1903-1985) waren in het morele en het muzikale twee begripsuitdrukkingen gezichtsbepalend: het ‘bijna niets’ en ‘ik-weet-niet-wat’. Het ‘bijna niets’ is wat ontbreekt wanneer er oppervlakkig gezien niets ontbreekt, terwijl het ‘ik-weet-niet-wat’ het verlangen naar het onbekende afwezige is waar niemand de naam van kent. Ze komen samen in het ogenblikkelijke, zoals in het geval van een verliefdheid waar een plotse breuk in het gewone tijdsverloop zich voordoet, er een verheviging van het bewustzijn optreedt waardoor de betrokkenen gepassioneerd raken. In zo’n omstandigheid kan een irritant en onverklaarbaar besef van het ontbrekende en het onbekende afwezige zich aan ons openbaren. Er blijkt dan toch nog altijd een ‘iets’ in het ogenblikkelijke te zijn dat voor de positieve menselijke kennis verborgen blijft. Die omstandigheid kan ons bij voortduring een intellectueel ongemak en een ongelukkig bewustzijn geven. Jankélévitch noemt haar het ‘verliefde tekort’ dat ons er evenwel toe aanzet te blijven verlangen naar dat ‘iets’ wat ontbreekt.
Anton Ent heeft besef van dat ‘verliefde tekort’, die innerlijke onrust, dat ongemak, dat ongelukkig makend bewustzijn, dat reiken naar het onbekende afwezige, het onkenbare en het volmaakte gedicht. Hij heeft zich in zijn nieuwe bundel De gele zweep laten inspireren door Bijbelteksten en verzen van Emily Dickinson, Nijhoff, Achterberg, Eliot en Dèr Mouw. Al in het eerste gedicht ‘Diep in dit kroondomein’ uit de afdeling ‘Bos in de lente’ openbaart zich dat ‘verliefde tekort’ van de ik in de verschijningen van de lichtdrager. Er vindt niet alleen een demasqué van de ik plaats die zich verlustigt aan erotische escapades van anderen ‘diep in het kroondomein’, maar hij, ‘o mamma mia’, erkent ten slotte dat hij zelf ‘het liefst diep in verborgenheden vlamt.’ Een ‘brandstichter wil ik zijn’ die iedere nacht het erotisch vuur wil aansteken. Uit het gedicht ‘Waarnemingen’ spreekt dreiging, weerzin en tekortschieten. Er zijn de (dag)dromen die walging en verbijstering oproepen over de chaos voor of na de dood. Er spreekt een angst uit voor het loslaten van zijn geordend leven. De ‘Introspectie’ leidt tot de onthutsende vraag: kan ik de ziel van de ander wel binnendringen? Belangrijker is vervolgens de erkenning: ‘Ik ben een vrome jonasman / die niet geloven kan. Geen orde / houdt mij overeind. Ik ben een koude / kompasloze woudloper geworden.’ In deze versregels laat zich een radeloosheid van de ik aflezen waaruit spreekt dat hij zich door niets en niemand gedragen weet. Hij mist de warmte van een ander mens en is zonder doel en zin op weg, maar onderhuids spreekt er zijn verlangen naar het tegendeel uit. Oorlogservaringen uit zijn kindertijd met zijn vader en moeder, de spanning tussen hen beiden keren in zijn herinnering terug. Het later als jongeling verwaaien op het strand van Terschelling om weg te drijven in de oneindigheid biedt geen soelaas. Om de leegte te verdrijven laat hij zijn oog vallen op wat heel dichtbij en concreet is: ‘helmgras dat hij begint te strelen’. De stervende vrouw in ‘Over het sterven’ waarschuwt hem ten slotte voor het wegglijden van de werkelijkheid op het moment dat je sterft: ‘Werkelijk alles glipt weg / behalve het bos in de lente.’ Er spreekt en zoeken uit deze gedichten naar een nieuw evenwicht tussen wie de ik is en wie hij zou willen zijn, tussen leven en sterven. We krijgen een ik in beeld die worstelde en worstelt met het leven. De natuur biedt in zijn ‘verliefd tekort’ tijdelijk uitkomst.
De tweede afdeling, ‘Verleidsters’, bevat nogal wat gedichten waarin dat ‘verliefde tekort’ zich manifesteert op het gebied van het erotische. In deze afdeling weet de ik in opwindende, bijkans voortijlende droomflarden zijn verbeeldingswereld in beweging te brengen. De ontmoeting met een vrouw op een leesclub in ‘Raadselvriend’ die zijn poëzie mysterieus en raadselachtig vindt, probeert door middel van de poëzie toegang tot de ik te verkrijgen: ‘Zonder jouw poëzie red ik het niet / ik mis de raadsels die genezen.’ Dat geldt ook voor ‘De violist’ die zijn kwinten driftiger moet aanjagen, opdat hij haar klachten kan domineren. Er spreekt in dubbel opzicht een behoefte uit aan een afhankelijkheid van de vrouw die de ik wil ervaren. ‘Grieks eiland’, waarin een vrouw met een lichtblauwe hoed, is opnieuw zo’n gedicht waarin Ent op een wat al te gemakkelijke wijze wil aanhaken bij een puberaal verliefdheidsgevoel dat door haar gebrek aan complexiteit naar woord en beeld voor lief wordt genomen. Ook in het gedicht ‘Gender’ is in dit opzicht de boodschap weinig verrassend: ‘Voor de vitrage voel ik een bruid ontstaan’. In dit gedicht gloort opnieuw Ents alter ego: Marieke Jonkman. In een dollemans ’Rit’ tracht de ik – met de woorden van Emily Dickinson ter nagedachtenis – zijn frustraties de baas te worden over de erkenning voor zijn dichterschap in de wetenschap dat Dickinson ook tijdens haar leven geen erkenning heeft ontvangen. Haar en zijn werk kleven vergankelijkheid aan. Dat alles roept mede seksuele verlangens in zijn herinnering wakker: ‘Vaak slaap ik in herinnering: / toen schoot de hartstocht door de tijd / en lag je ’s morgens met je benen wijd / mijn naam te prevelen’. Ent onderneemt in dit gedicht een ernstige poging de flarden mist in het leven van de ik als sneeuw voor de zon te laten verdwijnen. In de versregels – tevens motto van de bundel – ‘The Sun took down his Yellow Whip / And drove the Fog away –‘(Emily Dickinson) symboliseert ‘de gele zweep’ de lichtflitsen die zich plotsklaps in de morgennevel bevrijdend aan je kunnen voordoen. Er spreekt het verlangen naar dat onbekende afwezige uit.
In de derde afdeling, ‘De struik die niet verteert’, krijgt de ik reminiscenties te zien die teruggrijpen op het Mozesverhaal. In enkele gedichten weet Ent zijn ‘verliefde tekort’ voor even ongedaan te maken door zich te laven aan liefde, vriendschap en natuur. Daarbij is voor de ik ‘het vuur / de struik die niet verteert’ een lichtend voorbeeld van onvergankelijkheid. Het intense gedicht over een vriendschap in de ‘Wandeling met Jan V’ is daarvan een prachtig voorbeeld. Het bezit een intense religieuze lading en is als een ‘Gloria in de woestijn’ doortrokken van een woordeloze verstandhouding. Deze bevriende historicus die zichzelf was kwijt geraakt, leeft in zijn eigen gesloten wereld en treft na zijn afmattende tocht door de woestijn de ‘roos’- symbool van liefde en leven – aan. Het gedicht eindigt in dubbele zin bij zijn laatste rustplaats: het ‘restaurant De Heerlijkheid’.
Wandeling met Jan V.
De historicus doceert. Ik kan hem niet verstaan
keer de rolstoel en zet hem bij een bankje neer
Als een imker die zijn bijen inspecteert
zie ik hoe zijn mond geheimtaal formuleert
Gloria in de woestijn, nog één cyclus te gaan
Hij miste alle vragen van de geriater
Geen jaartal wist hij meer te noemen
maar zijn ‘nog één’ reikt nu naar later
De raadsels blijven om zijn lippen zoemen
Ik heb geen code maar zie aan zijn gezicht
dat hij precies weet wat hij profeteert
Zijn ogen lichten op nu ik probeer:
je treft de roos, van de woestijn bevrijd
bereik je restaurant De Heerlijkheid
In de vierde afdeling, ‘Okergele bergen’, staat het sterven en de herinnering daaraan centraal. Niet alleen de wederopstanding van de moeder in de herinnering, maar ook de dodenakker omgeven door rituelen die het verdriet moeten delven, leiden voor de ik echter tot geen andere conclusie dan dat: ‘Het leven is een grote niet’. Het omvangrijke in memoriam gedicht ‘Open velden’ en het daarop volgende gedicht ‘Het onkenbare’, gewijd aan de bevriende theoloog Henk Vreekamp schetst een uitgesproken liefdesverklaring aan de natuur, de vriendschap, de geschiedenis, de poëzie en de mystiek. Deze ‘spiegeljongens’ beschouwden zich als jagers op ‘hemels licht’. Hun wandelen was ‘vrijen met de aarde’. Ent laat zich hier vrijmoedig en voor zijn doen uitbundig kennen. Er is sprake van woord en wederwoord: ‘Elk woord zocht bij ons zijn tegenpool’. De aarde opende zich voor het verkeersslachtoffer ‘in heldere zwartzaligheid / tussen een voertuig en een muur’. In een oogwenk werd hij door een auto geschept: ‘Een oogwenk was het in de beste dag’. Te vroeg geroepen! Het doet de ik worstelen met de onverschilligheid, het onbegrip over het ongeval in het vervolggedicht ‘Het onkenbare’: ‘Zwijg over het onkenbare, zeg ook niet / dat het onkenbaar is.’ Het ‘verliefde tekort’ laat zich niet ongedaan maken.
In de laatste afdeling, ‘Een minnende dienares’, spreekt de ik over een sopraan in de morgentuin. De woorden die zij zingt, maken hem vrolijk in het morgenlicht. De woorden reiken naar de hoge a en dansen hem tegemoet. De taal gedraagt zich als een ‘minnende dienares’ die niet ophoudt bij haar meester in het gevlei te komen. Zo werkt ‘Madame Aile’, de sierlijke vleugel, met haar poëtische kracht. Hier spreken de ik, de dichter, de zieneres, de gevangene die een verstandhouding met de taal willen aangaan. De taal dient zich bij hen aan. Er is ook de dichter die zijn werk wil vernietigen, maar toch blijft hij ‘zonder doodsangst en schrijfdrift’ schrijven. Zoals de geoefende turner ernaar streeft een perfecte sprong te maken, zo blijft de dichter zo nu en dan zweven in zijn aarzelingen: welke woorden en beelden te kiezen?! Een gewaagde sprong kan opnieuw het vuur in hem doen ontbranden, hoe oud hij ook is. Het lichaam kent de weg op het toetsenbord. ‘Ze doet het ermee: // herinnert zich het lichten van de zee / en vreugde over veel onwetendheid’. We lezen in deze afdeling de berustende verzen van een dichter op leeftijd die twijfelt of het er allemaal wel toe doet, maar er toch niet aan ontkomt te schrijven in ‘Eenvoud’:
Zoek de eenvoud van een zonnestraal
zandkorrels in het enkelvoud
Zwijg over vergankelijkheid
zet zinnen op ondeelbaarheid
Zie in twee regenplassen op straat
de ogen van de oneindigheid
waarvoor geen angst bestaat
De titels en de inhoud van de vijf afdelingen wijzen op een intense natuurbeleving, een opspelend verleden, een diep gevoeld besef van vergankelijkheid, een aarzelend dichterschap, een terugverlangen naar de atmosfeer van een voorbije geloofszekerheid en herinneringen aan droom doortrokken verliefdheden die de werkelijkheid niet ten volle hebben bereikt. Ze cirkelen rond het ‘verliefde tekort’. Ent is in staat gebleken een coherente bundel samen te stellen uit een diversiteit aan gedichten. Zijn poëzie munt niet uit in verrassende metaforen en zinsneden, maar is wel zeer doordacht en gelaagd. Ze reikt naar het ‘onbekende afwezige’, het ‘iets’. Is daarin niet wellicht een fundamentele grond voor de waardering van zijn poëzie gelegen?
____
Anton Ent (2019). De gele zweep. Uitgeverij kleine Uil, 64 blz. € 15,00. ISBN 9789492190963