gedachten die ik niet hoef te denken
roep mij niet terug ik heb genoeg aan
mijn verwondering onderweg
door een land zonder wegenkaart
de stilte zingt op mijn trommelvliezen
overal herinneringen aan een huis
nergens woont de echo van een welkom
een hond die mij blaffend tegemoet springt
een vrouw lachend tussen tochtdeuren
gedachten die ik niet hoef te denken
liggen te spiegelen op verregende paden
ik ben doorschijnend van leegte
de wegen achter mijn rug zijn opgebroken
waarom dan de stem die indringend mij roept
de vierdaagse dood op te geven
woordriolen
doods hangt de morgen in het raam
tafels en stoelen van namen ontdaan
kasten versluiten onbruikbare spraak
vitrines ontstemmen het zilver
een auto draagt door de zomerse straat
het zwart-wit decor van een doofstom verhaal
een fietser met wuivend licht in zijn haar
jaagt achter schaduwzinnen aan
vannacht liep de taal in woordriolen leeg
het gorgelen klonk na in de buizen
in een steeg vol leesblinde huizen
deuren en ramen met spraakgebreken
ligt een laatste woord dat achterbleef
door vraagtekens aan flarden gescheurd
zalenman
’s nachts komt hij door mijn dromen drentelen
deuren openen een stoel verzetten
mompelt binnensmonds meneer mevrouw
wat er volgt gaat in de schuifelstap
van het bezoek verloren een zalenman
tot in mijn slaap toe genegeerd
wanhoop wekt het niet en ook geen hoop
ieder krijgt zijn tijd en stek
en speelt zijn eigen levensloop
ik hoor hem sluipen naar de plek
die hem vanuit het niets is toebedeeld
dubbelganger van het wassenbeeld
dat in een ring van licht
de leegte van het leven in livrei vertaalt
wie hem passeert
voelt langs de rug een huivering