De Spaanse Cecilia Quílez Lucas (1965, Algeciras), publiceerde tot dusver vier dichtbundels: La posada del dragón (Ed. Huerga & Fierro), Un mal ácido (Ed. Torremozas), El cuarto día ( Calambur) en Visteme de largo (Calambur). Sander de Vaan had een mailgesprek met haar en Fa Claes vertaalde een aantal van haar gedichten.
Wat betekent poëzie voor u?
Voor mij is het een samenvloeien met geschreven taal na een periode van onvrijwillige stilte. Dat wil zeggen: geen taaloefening, maar eerder een ontmoeting met mijn spirituele ‘ik’, waardoor ik mij helemaal blootgeef aan mijn lezers. Ik besef dat ik het daarbij niet iedereen naar de zin kan maken, maar dat risico aanvaard ik. In veel situaties ben ik best angstig, maar nooit als het om mijn verhouding met poëzie gaat.
Wat heeft de poëzie, waardoor u voldoende moed verzamelt om die spirituele en emotionele naaktheid tegenover de lezer te aanvaarden?
Die houding is aangeboren en behelst een soort rebellie van mijn bewuste ‘ik’, waarbij ik juist nadenk hoe complex die ‘ik’ eigenlijk is. Ik moet mijzelf vertellen wat ik voel omdat ik het anders niet zou begrijpen. Hans Christian Andersen schreef een mooi verhaal over een keizer die alleen maar zag wat hij wilde zien (‘De nieuwe kleren van de keizer’). Jaren geleden heb ik een gedicht met dezelfde titel geschreven, over het blootstellen door woorden en mijn angst dat ik onderweg obstakels zou tegenkomen waardoor ik niet de juiste woorden zou kunnen vinden. In de allereerste plaats wil een dichter trouw aan zijn gevoelens zijn, ook al komen die voort uit een ideaal dat ten gronde is gegaan. Vaak weten we niet hoe dit te doen, maar juist dát moet je weergeven in een gedicht. Niet alleen door iets te zeggen, maar ook door al zeggend te zwijgen.
Waar ligt voor u het verschil tussen een ‘gewoon’ gedicht en een voortreffelijk gedicht?
Vanuit lezersperspectief: wanneer een gedicht de wereld om mij heen enkele minuten tot stilstand brengt. Vanuit het perspectief van de dichter: wanneer een gedicht de rest van de tijd tot stilstand brengt en – als de tekst eenmaal af is – mij weer terugvoert in de werkelijkheid. Ik moet hierbij wel aantekenen dat de mate waarin een gedicht je kan beroeren verband houdt met je gemoedstoestand, en of je bewust of onbewust geraakt wordt door iets reëels of door een herinnering.
Kunt u wat voorbeelden geven van verzen van andere dichters die u zeer geraakt hebben?
De Spaanse dichter Antonio Gamoneda zei ooit dat poëzie geheugenkunst is. In mijn eigen werk verschijnen en verdwijnen fragmenten uit verzen van andere dichters. Ik probeer dat nooit tegen te houden, want ik vind het fijn om ze na verloop van tijd weer te ontmoeten, alsof het om goede vrienden gaat. In mijn jeugd was ik erg onder de indruk van de ‘Klaagzang voor Ignacio Sánchez Mejías’, van Federico García Lorca; ‘Waar vergetelheid huist’, van Luís Cernuda, ‘Trieste traan in mijn vergoten verdriet’, van Rosalía de Castro en ‘De twee engelen’ van Rafael Alberti. Later las ik ook graag Rimbaud, Keats, Baudelaire, Alejandra Pizarnik, Ana Rosetti, Silvia Plath, de Beatgeneratie…
Alejandra Pizarnik en Ana Rosetti zijn – helaas – relatief onbekend in Nederland. Kunt u van allebei een voorbeeld geven, waarom u hun dichtkunst zo waardeert?
Zo’n twintig jaar geleden kwam je in Spanje weinig publicaties van vrouwelijke dichters tegen. Gelukkig is dat nu veranderd en investeren steeds meer uitgeverijen in door vrouwen geschreven literatuur. De in Buenos Aires geboren Pizarnik en Ana Rosseti (San Fernando, Cádiz) waren wél al heel actief. Pizarnik schreef hele mooie verzen, waaronder de volgende, uit haar bundel De muzikale hel:
Het licht van de taal overdekt me gelijk muziek, gelijk de hondenbeet van de droefenis, en de winter rankt tegen mij omhoog gelijk de bruidssluier.
Als ik hoop om met hopen op te houden, beleef ik innerlijk je ondergang. Ik ben toch niets anders meer dan een innerlijk.
Van Ana Rossetti wil ik graag een gedicht uit haar debuutbundel De avontuurtjes van Erato citeren:
Nooit nog, o nee, nooit nog
zal de lente mij met haar heldere drogredenen beetnemen.
Ik wantrouw de gezwollen
witte gladiool, matglanzende kaften
van oude missalen.
Het lijkt het doodskleed voor een kind
wiens uiterlijk zo zuiver is
dat we het zonder kwade bedoeling aan de blikken
van engelachtige meisjes blootstellen.
En toch, wat een prachtig lokmiddel,
Hymenaeus vond nooit een welwillender mentor.
‘s Nachts, in stilte, bezoekt zij zelfs de slaapkamers,
dringt in de dromen binnen
en haalt met heftig schudden de jonge meisjes uit de slaap.
Nooit nog, o nee, nooit nog
zal de lente mij beetnemen met haar heldere drogredenen.
(vertaling: Fa Claes)
Bent u een impulsieve dichteres of schaaft u lang aan uw gedichten?
Het idee voor een gedicht ontstaat vaak in een flits, terwijl ik iets concreets zie. Maar ik heb intussen wel geleerd dat niet alles wat aanvankelijk flonkert en schittert uiteindelijk de tand des tijds doorstaat. Je moet aan een tekst schaven, de bladeren wegvegen die het licht op die eerste flonkering van het gedicht belemmeren. Dat lukt niet altijd, maar ik blijf het natuurlijk wel proberen. Mijn enige obsessie bij het votooien van een gedicht is dat het in de eerste plaats mijzelf moet ontroeren. Soms denk ik dat ik mij wel eens wat teveel pijnig met dat streven, maar anderszijds lijkt het mij de beste manier om te bewerkstelligen dat het ook anderen zal raken. Dat is althans mijn intentie.
Welk gedicht zou u de Nederlandstalige lezers van dit interview als visitekaartje van uzelf willen aanreiken?
Het is niet eenvoudig om uit mij eigen werk één gedicht te kiezen, maar ik neem de uitdaging graag aan, in de stellige overtuiging dat – net als wanneer ik een gedicht voltooi – mijn lezers míj iets zullen leren. Twee jaar geleden heeft Fa Claes al een aantal gedichten van mij in het Nederlands vertaald en dat vond ik een grote eer. Nadien heb ik een nieuwe bundel gepubliceerd, Kleed me in het lang, waaruit ik de volgende tekst aan uw lezers zou willen presenteren. Ook hier betreft het een vertaling van Fa Claes.
zullen zoutvlokken vallen in de chronometrie van de koekoek.
Het stuifmeel zal in het beest van de zonsondergang stromen
en een wassen zucht zal onze aderen blokkeren.
Terwijl het december wordt
komt de herfst binnen in gersthalmen,
zal de rijm zeekoralen bedekken
en zullen engelen in afschuwelijke pensions slapen.
Terwijl december op komst is
zullen we in publieke baden berichten schrijven
en op mijn borst en op jouw rug verslagen over de auteur.
De chirurg zal de papyrusstengel doorsnijden
en maagden zullen ontwaken met lofzangen tussen de benen.
Je vleugels slaan uit in de zee der bedroefden
en de tijd is rustig terwijl het december wordt.
Laat hij voorbijgaan met een galaband
en met de slapeloze snik van de sterren.
Welkom zal ze zijn, de onsterfelijke lente,
na de angst voor het lemmet van de winter.