LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 233: Chr. J. van Geel – Lichtval

21 sep, 2019
door René Leverink

Meander Klassieker 233

Zoals in zoveel gedichten van Chr. J. van Geel speelt de natuur een grote rol in het hier besproken ‘Lichtval’. Geen eenvoudig gedicht. Van Geel kan vaak kort van stof zijn, hoewel hij zijn taal hier minder heeft ingedikt. René Leverink blaast de regels nieuw leven in.

Lichtval

Randen van kleine golven
zijn duizenden klauwende handjes, vingers van schuim.

De berken achter de driekante duinen buigen,
groeien hun armen in de grond.
De zon weegt op de kim, daalt hei tegemoet,
zand voelt de zon op zijn mond,
helm zont zijn voet.

Ik zoek windstilte in deze zee van licht
waarin de wind zijn hand toesteekt, omarmt,
kust, zwijgend beeldspraak spreekt.
Alleen om het licht, hoe het valt,
hoe het vliegt, besta ik, doodvalt, opvliegt.


Chr. J. van Geel (1917 – 1974)

Uit: Het mooiste leeft in doodsgevaar. Gekozen en ingeleid door Willem Jan Otten (2009)
Uitgever: Van Oorschot
Eerste publicatie: Tirade (Jaargang 4; 1960)

Dit gedicht van Chr. J. van Geel (1917-1974) komt uit de verzamelbundel Het mooiste leeft in doodsgevaar, samengesteld en ingeleid door Willem Jan Otten. In die inleiding schrijft Otten dat het traditie is om van Van Geel te zeggen dat hij ‘géén natuurdichter’ is, en dat hij dat altijd ‘flauw’ gevonden heeft. ‘… Als het leeuwendeel van zijn gedichten bestaat uit wat hem tot beseffen bracht tijdens zijn wandelingen door de omgeving van het huis in Groet, dan is wat je krijgt: natuurpoëzie.’

Eerst bekijken we de vorm van het gedicht. Wat terstond opvalt, is de onregelmatige verslengte; van dertien lettergrepen (vers 2 en 3) tot slechts vier (vers 7). We zien drie strofen, waarvan de eerste van twee verzen een inleiding lijkt op de beide andere strofen van elk vijf regels.

Dan de klank. We zien twee gevallen van eindrijm: grond (vers 4) en mond (6); tegemoet (5) en voet (6). Veel méér overeenkomst zien we als we kijken naar andere klankverschijnselen. Zo zien we assonantie in vers 2 en 3 (duizenden, schuim, duinen, buigen); 5 tot en met 7 (grond, zon, zon, mond, zont); 8 tot en met 10 (deze, zee, toesteekt, beeld-, spreekt) en 12 (vliegt, opvliegt). Alliteraties komen we tegen in vers 2 (vingers, van); 3 (berken, buigen en driekante, duinen); 4 (groeien, grond); 6 tot en met 8 (zand, zon, zont, zijn, zoek, deze, zee); 9 (waarin, wind); 10 (-spraak, spreekt); 11 (-leen, licht) en 11-12 (valt, vliegt, -valt, -vliegt).

Welke stijlmiddelen komen we tegen? In de eerste strofe worden randen van kleine golven vergeleken met klauwende handjes, en de uiterste exponenten daarvan, de schuimranden – logisch – met vingers. In verzen 3 en 4 zien we mogelijk een personificatie, tenminste als we ‘groeien’ opvatten als een overgankelijk werkwoord, wat echter in geen enkel woordenboek wordt toegestaan. We komen er grammaticaal wel uit als we vers 4 lezen als ‘hun armen groeien in de grond’. We moeten dus kiezen tussen een ongebruikelijke toepassing van ‘groeien’ en een ongebruikelijke zinsbouw. In verzen 5 tot en met 7 kunnen ‘zon’, ‘zand’ en ‘helm’ eveneens als personificaties opgevat worden. In vers 8 is ‘een zee van licht’ een vergelijking (de grote hoeveelheid licht wordt vergeleken met een zee; zoals in ‘een zee van tijd’). De combinatie ‘windstilte’ en ‘zee van licht’ is een synesthesie, aangezien ‘stilte’ en ‘licht’ twee verschillende soorten zintuiglijke waarnemingen impliceren, zelfs als we aan ‘stilte’ de ambiguïteit van ‘geluidloosheid’ en ‘onbewogenheid’ toekennen. In 9 en 10 opnieuw een personificatie: de wind steekt ‘zijn hand’ toe, kust en ‘spreekt zwijgend beeldspraak’, een opsomming waarin we overigens meteen ook een climax herkennen. Zwijgend spreken is een paradox, prachtig opgelost in ‘beeldspraak’. ‘Toesteekt’, ‘omarmt’ en ‘kust’ zijn een climax. ‘Alleen om het licht’ in vers 11 is een prolepsis. ‘Hoe het (valt)’ en ‘hoe het (vliegt)’ in 11 en 12 vormen een anafoor en bovendien een antithese. ‘Valt’, ‘vliegt’, ‘doodvalt’ en ‘opvliegt’ is een soort dubbele climax, met ‘doodvalt’ en ‘opvliegt’ als overtreffende trappen. Je zou deze constructie ook een chiasme kunnen noemen. Een faliekante antithese wordt gevormd door het finale contrast tussen doodvallen en opvliegen.

Wat lezen we? De titel geeft niet direct uitsluitsel. Bij ‘lichtval’ denken we allereerst aan hoe licht valt, bijvoorbeeld in een interieur of op een schilderij. Maar wat ook kan: de val van het licht, naar beneden dus. We houden voorlopig beide lezingen in stelling. De eerste twee verzen geven een observatie die duidelijk plaatsvindt op het strand. Er is geen sprake van een wilde branding; kleine golven kabbelen kalmpjes af en aan. Of het meer ‘af’ (eb) of ‘aan’ (vloed) is, kunnen we niet vaststellen. Wel herinneren we ons de onregelmatige verslengte, die mooi heen en weer meebeweegt met de aanlopende en wegtrekkende golven.
In de tweede strofe draaien we ons om en wenden de blik naar de duinen. ‘Driekante’ duinen zijn het. ‘Driekante’ in plaats van ‘driekantige’ is ongewoon, maar niet fout en het past beter in het metrum. De berken achter de duinen ‘buigen’; kennelijk is er toch meer wind dan de kleine golven ons deden vermoeden. Ze ‘groeien hun armen in de grond’. Naast het merkwaardige gebruik van het werkwoord groeien valt hier het beeld ‘armen’ voor wortels op; je zou die metafoor eerder verwachten voor ‘takken’.
We draaien ons weer om. We zien de zon die ‘weegt op de kim’. ‘Wegen’ wordt meestal overgankelijk gebruikt, maar onovergankelijk kan ook, en dan betekent het ‘als een groot gewicht drukken, zwaar zijn’. Gaan we even terug naar de titel: we neigen nu toch wel naar de tweede lezing (‘naar beneden vallen’). Dat ‘wegen’ van de zon gebeurt ‘op de kim’. Dat kan een bijwoord van plaats zijn, maar ook een voorzetselvoorwerp. Gezien dat ‘drukken’ en ‘zwaar zijn’ komt het voorzetselvoorwerp het meest in aanmerking. In vijf woorden weet de dichter ons een dramatisch, herkenbaar beeld voor te schotelen, namelijk dat van een immense, trillend ondergaande avondzon. Maar zoals zo vaak gaan we de zon niet daadwerkelijk in de zee zien zakken. Hij ‘daalt hei’ tegemoet. Hei op zee? Dwergstruiken in de golven? Nee, het gaat hier over een ander ‘hei’, al bestaat het niet meer als zelfstandig naamwoord. We kennen alleen het afgeleide adjectief ‘heiig’, wat ‘wazig’ of ‘onhelder’ betekent. Is ‘hei’ dan een neologisme? Nee, eerder een paleologisme. Het WNT leert ons dat ‘hei’ wel degelijk ooit bestaan heeft en toen ‘droge, ondoorzichtige lucht’ betekende. Of de dichter hiervan op de hoogte was of het woord zelf teruggefabriekt heeft van ‘heiig’, zullen we niet te weten komen, maar we begrijpen wel precies wat hij bedoelt.
‘Zand voelt de zon op zijn mond.’ Ook hier zijn meerdere lezingen mogelijk. ‘Zand’ kan onderwerp zijn, maar ook lijdend voorwerp. ‘Voelt’ kan ‘tast’ betekenen, maar ook ‘ervaart’. ‘Zijn’ kan verwijzen naar ‘zand’, maar ook naar ‘zon’. Het meest aannemelijk lijkt de interpretatie waarin het zand de zon op zijn mond voelt branden, al blijft ‘op zijn mond’ ook dan raadselachtig. Laten we het er maar op houden dat op het strand van die bekende lipvormige zandribbels zichtbaar zijn, die de zon met zijn laatste stralen streelt, zoals hij tevens – verderop in het duin – nog net het onderste deel van de helmgrasstengels beschijnt (en de rest ervan natuurlijk, het avondlicht kruipt omhoog, niet omlaag).

De eerste twee strofen gaan eigenlijk geheel op aan de sfeervolle beschrijving van een zonsondergang. In de laatste strofe pakt de dichter écht uit en bezorgt hij ons de nodige hoofdbrekens. In de eerste regel zou je de suggestie kunnen lezen dat ‘windstilte’ in een ‘zee van licht’ niet zo maar te vinden is. Maar hoezo, het gaat toch om twee heel verschillende natuurverschijnselen? De volgende twee versregels helpen ons enigszins op weg: de wind is nogal in de weer, in die zee van licht. Hij steekt zijn hand toe, omarmt, kust zelfs, spreekt ‘zwijgend beeldspraak’. De wind als een toenadering zoekende minnaar. De ‘ik’ is van dat geflirt kennelijk niet gediend, blijkt uit de twee laatste versregels. Het is hem niet om die opdringerige wind te doen (nu snappen we ook dat zoeken naar die windstilte, ofwel naar het ontbreken van wind), maar ‘alleen om het licht’, hoe dat valt, hoe dat vliegt (licht dat vliegt? Misschien de schittering van het laatste zonlicht op het zeewater?), hoe het eerst nog doodvalt, als een neergestorte vlieger, en uiteindelijk toch opvliegt, daarom ‘besta ik’. Door de plaatsing helemaal aan het eind van het gedicht krijgt ‘opvliegt’ veel nadruk. Het is – letterlijk en figuurlijk – het hoogtepunt van het gedicht, de apotheose. Het licht is de poëtische verbeelding van de dichterlijke inspiratie en verschaft de dichter zijn bestaansrecht. Terwijl het licht valt als waargenomen verschijnsel, vliegt het als metafoor voor de dichterlijke extase. Samen met het gedicht vliegt de dichter op naar de hemelse onsterfelijkheid. Ja, het is natuurpoëzie. Poëzie ontstegen aan de natuur.

____

René Leverink

_

Meander Klassiekers

In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden (work in progress).

Reageren op deze bespreking?

Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Zelf een bijdrage leveren?

Voor de komende seizoen staan al besprekingen ingepland over werk van N.E.M. Pareau, Gust Gils, Marije Langelaar en Frank Koenegracht. We houden ons aanbevolen voor nieuwe inbreng. Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem svp tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
_
Eric van Loo, redacteur Meander Klassiekers

     Andere berichten