Lydia Rood schrijft voor lezers van verschillende leeftijdsgroepen, maar is vooral bekend als jeugdboekenschrijfster. Ze hanteert een sobere en tegelijkertijd zinnelijke stijl. Haar verklaring: ‘Ik houd nu eenmaal niet van franje en laarpoerlarigheid.’
Als kind hoopte Lydia al schrijver te worden, maar later leek haar dat te hoog gegrepen. Ze besloot een vak te leren, maar ze was nog bezig te leren voor journalist toen ze haar eerste boek publiceerde. Toen ze uiteindelijk besloot dat ze toch liever schrijver was dan journalist, miste ze wel het journalistieke handwerk. Op dat moment begon ze research voor boeken serieus te nemen. Nu gaat ze vaak op onderzoek uit in verre landen – want vóór ze wist dat schrijver een beroep was, op haar zesde, wilde ze ontdekkingsreiziger worden. Niet gek dat ze dan ook met plezier pendelt tussen haar woonplaats Marken en het thuisland van haar man: Marokko. Haar betbetovergrootvader schijnt als ketellapper van over de Alpen te zijn gekomen. Lydia: ‘Misschien komt het daardoor.’
Mirthe Smeets telefoneerde met de schrijfster.
Wanneer durfde je je werk voor het eerst met anderen te delen?
‘Mijn eerste verhalen waren voor mijn vader en mijn broertjes. Ik heb altijd alles gedeeld en heb publiceren nooit eng gevonden. Wel is het oordeel van de eerste lezers altijd erg belangrijk.’
Wie leest er dan mee?
‘Ik heb een assistente, Jorinde, met wie ik goed kan praten over wat ik doe. En daarvoor had ik een andere assistente met wie het ook kon. En daarvoor… en daarvoor… Maar met anderen praat ik amper over mijn werk. Ze beginnen er niet over; lezen het later wel. Of niet. En ze zeggen zelden wat ze ervan vinden. Wat ik natuurlijk heel erg vind. Maar mijn vrienden vinden het een beetje een taakje, geloof ik. Gelukkig krijg ik van een zusje, een nichtje, een vader en een moeder wel commentaar. Achteraf dus.’
Hoe ziet jouw week eruit wanneer je aan een boek schrijft?
‘Ik schrijf altijd behalve wanneer ik naar scholen moet of ga voorlezen in bibliotheken. Ik lees de krant, ga dan eerst wandelen of zo en dan ga ik om half tien zitten. Om een uur of vijf houd ik op. Een kantoorbaan, maar dan een leuke.’
Wanneer ben je het meest geïnspireerd?
‘Midden in de nacht, onder de douche, tijdens de afwas (koop nooit een afwasmachine), tijdens het uitrukken van brandnetels – en in gesprekken met kinderen.’
Veel van je werk is bestemd voor kinderen. Houd jij eigenlijk wel van kinderen?
‘Zeker. Tijdens de kinderboekenweek ‘Hallo Wereld’ had ik het gigantisch druk. Ik reis van school naar school, zoals wij jeugdschrijvers allemaal, en probeer kinderen bij te brengen hoe heerlijk het is om te verdwijnen in een boek. Soms maak ik kinderen nieuwsgierig door ze te prikkelen, soms lok ik ze met een spel, soms jaag ik ze heel internet over om ze te laten zien hoe groot de wereld is als je leest. Ik dans en ik spring, ik laat ze toneelspelen, ik voer ernstige gesprekken over nare ouders of foute vriendjes – ik lees zelfs wel eens een stukje voor. Ik laat het eigenlijk van de kinderen afhangen; ik weet nooit wat er zal gebeuren en de kinderen ook niet. Daarom vind ik het geweldig bevredigend. Ik zou alleen een helikopter willen. Het thema is dit jaar helemaal iets voor mij – helaas zijn al mijn boeken die zich in verre culturen afspelen voor 12+. Ik doe het daarom met mijn eigen verzonnen Drakeneiland – waar kinderen de baas zijn. En dat is minder fictief dan je zou denken.’
Fel: ‘Sommige jeugdboekenschrijvers doen alsof er geen ergere dingen bestaan in een kinderleven dan dat je geen hond mag van je ouders of dat je ‘bie ef ef’ een bad hair day heeft. En natuurlijk is er die ene auteur van het oergeluk, Sjoerd Kuyper, die magistraal een veilig paradijs vol liefhebbende volwassenen oproept. Mijn perspectief is somberder: ik ben zó blij dat ik geen kind meer ben. Maar een van de dingen die in al mijn boeken zitten, is dat kinderen weerbaarder zijn, ook onder druk, dan opvoeders denken. Mijn personages moeten zichzelf zonder steun zien te redden en dat kunnen ze, of dat leren ze. Misschien dat daaruit mijn versie van het paradijs voortkomt: Drakeneiland, waar helemaal geen volwassenen zijn.
Geluk was, afgelopen zomer, dat bleek dat het echt kan, in de Drakeneilandkampen die ik organiseerde. Zonder volwassenen zijn kinderen gewoon mensen. En ze redden zich, omdat ze wel moeten. Oké, sommigen gingen met honger naar huis (omdat ze te gierig waren geweest om eten te kopen). Heerlijk om te zien hoe manhaftig ze dan blijven. En nog heerlijker: hoe ze elkaar in dat kamp voorhielden hoe het in het ‘echte’ Drakeneiland toegaat. En daar bedoelden ze dan de boeken mee. Als de werkelijkheid minder ‘echt’ voelt dan de verbeelding, dan heb je het als schrijver goed gedaan. Vind ik.’
Wat geeft jou de meeste voldoening als schrijver?
‘Soms komt er iemand naar me toe die vertelt dat een boek van mij op zeker moment in hun leven precies dat was wat ze nodig hadden. Dat gebeurt hooguit eens in de drie jaar, maar daar doe je het voor.’
Zelf werd ik als kind erg getroffen door ‘Een mond vol dons’ en ‘Maanzaad’. Ik wilde ook zo zijn als Soof of als Papaver…
‘Ik lijk én op de wilde Soof, én op haar brave vriendin Marjan – tenminste, dat zei mijn zusje erover. En ik lijk meer op de min of meer mislukte moeder van Papaver dan op dat perfecte kind van haar. ‘
Wat is het moeilijkst aan schrijver zijn?
‘Dat je je hart uitstort over de wereld, en dat de wereld dan nieuwe laarzen gaat kopen voor bij die ene jas. ‘
Koop jij ze wel, die boeken?
‘Ik heb ongeveer zevenduizend boeken en ik houd van bijna allemaal. In de boekenkasten van mensen van mijn leeftijd staan wel allemaal dezelfde hits, zoals ‘De naam van de roos’ van Umberto Eco, ‘Het verdriet van België’ en ‘De kleur paars’. Om er maar een paar te noemen. Ik lees heel graag historische romans, maar ik houd ook van F. Bordewijk en van oud spul. Maar de originele versies van ‘De graaf van Monte Cristo’, ‘Robinson Crusoe’ en ‘Ivanhoe’, om maar een paar avontuurlijke klassiekers te noemen, zijn langdradiger dan een hedendaagse lezer aan kan. Toch worstel ik me daar doorheen, omdat het authentiek is. ‘
Van welke debuterende auteur verwacht jij nog veel?
‘Ik heb mijn eigen debuut niet eens gelezen! Trouwens, daar verwachtte ik té veel van. Nooit doen.’
Over welk boek uit je hele oeuvre ben je het meest tevreden, waarom? Welk boek zou je nu anders hebben geschreven?
‘Over elk boek ben ik op het moment dat het af is het meest tevreden geweest. Soms valt me een boek van mezelf in handen op een moment dat ik niets anders te lezen heb. Onveranderlijk lees ik dan dóór. Ik ben mijn eigen grootste fan, denk ik – wat niet gek is omdat ik voor mezelf schrijf. Maar kiezen, nee, dat kan ik niet over mijn hart verkrijgen.’
Van welk personage houd je het meest, waarom?
‘Van Roosmarijn uit de kleuterverhaaltjes. Omdat ze mijn dochter is – nee, omdat ze Roosmarijn is.’
Werk je momenteel aan een nieuw boek?
‘In mijn hoofd ben ik altijd aan minstens één boek bezig. Dat is nu een verhaal over de oudste dochter van Kenau, de bekendste vrouw van Haarlem. Er is een film in de maak over Kenau en schrijf een boek vanuit het perspectief van de dochter. Niet makkelijk, zo’n sterke moeder. ‘
Wat wil je nog bereiken als schrijver? Waar droom je van?
‘Dat een boek van mij op een dag zwaarder weegt dan die nieuwe laarzen.’
Lydia Rood schreef onder andere ‘Een mond vol dons’, ‘Erin de Enige’, ‘Maanzaad’. Enkele recente werken: ‘De kop van de pauw’, ‘Dans! Dans!’, ‘Kus me, kus me niet’, ‘Feest!’,‘Drakeneiland in nood’, ‘Het klasje van Circus Kirkus’. www.lydiarood.nl
Een fragment uit ‘Maanzaad’. Papaver krijgt op haar twaalfde verjaardag een brief die zo dik is als een boek. Een stukje uit die brief:
‘[…] Je bent nog zo jong, Papaver, maar nu al zo sterk! Ik zie het als je van me wegkruipt zonder om te kijken, ik zie het als je valt en niet naar mij zoekt voor troost. Ik zie het aan je brutale snuit en ik hoor het in je kreten als ik je vraag je vingers uit je bord te halen. Op een dag besluiten kinderen dat ze hun ouders niet meer nodig hebben. Een heel speciale eenzaamheid overvalt die ouders dan. Ik had me erop voorbereid dat jij op een dag zou zeggen: Aju paraplu, ik ga. Het zou toch een schok zijn, dat jij ons niet meer nodig had. Maar het is gek, ik zou nu juist graag willen dat ik die dag kon beleven. Misschien zou mijn keel dichtzitten, maar of dat was doordat je me achterliet, of van trots, zou ik niet kunnen zeggen. Nou ja, ik zeur. En het heeft geen zin te treuren over dingen die toch niet zullen gebeuren […].’ (‘Maanzaad,’ Leopold 2e druk 2004, p.51)
Een fragment uit ‘Een mond vol dons’:
‘Dit is het verhaal van mijn vriendinnetje Soof, het verhaal over de griezelige spelletjes die ze verzon en ook het verhaal over hoe ik haar uiteindelijk kwijtraakte. Ik vertel het hier omdat ik nooit, nooit wil vergeten hoe Soof was. Soof met de lange blonde haren waar ze zelf zo’n hekel aan had, Soof van de vleermuizen, klim-Soof en schilder-Soof, Soof die ik misschien nooit meer zal zien. Ik moet haar bewaren. Want Soof was de beste vriendin die ik ooit heb gehad en ooit zal hebben. En dat we elkaar zijn kwijtgeraakt was haar schuld niet. Soof was… waar moet ik beginnen? De gedachten tuimelen over elkaar heen, herinneringen duwen elkaar weg. Soof… ze heet eigenlijk Sophie, en zo noemden we haar op school ook. Haar vader en moeder Sophietje. Maar voor mij was ze van het begin af aan Soof. Ik ken haar zolang ik me kan herinneren, en eigenlijk nog langer. We woonden naast elkaar en onze huizen zitten aan elkaar vast. De muur ertussen is maar dun, en ’s avonds konden we klopsignalen geven. Soof had een geheimtaal gemaakt. Een kloptaal. Maar door die dunne muur weet ik ook een heleboel dingen die ik eigenlijk niet hoor te weten, dingen die ik zelfs nooit tegen Soof gezegd heb.’ (‘Een mond vol dons’, Leopold, 3e druk 2003, p. 7)
Een fragment uit ‘Dans! Dans!’:
‘Is er iets met mijn ogen,’ vraagt Stoop met een frons, ‘of zie ik steeds meer kinderen met paarse T-shirts rondlopen?’ Hij kijkt de klas rond. Niemand zegt iets. Leraren hoeven er nog niets van te weten. Vrijdagavond is vroeg genoeg: dan komt de BWGNG met een knal uit de kast. De muziekleraar heeft wel gelijk. Zeker de helft van de onderbouw is nu lid van de BWGNG. Ook sommige oudere leerlingen doen mee. Iedere dag lopen er meer kinderen in het paars; de rijkere kinderen dragen de officiële shirts van de BWGNG. Ruth heeft haar spaargeld aangesproken om een petje te bestellen; voor een shirt heeft ze niet genoeg. Het petje is gisteren gekomen, maar ze bewaart het voor de dance mob, dan is de verrassing groter. Eigenlijk jammer dat de andere kinderen nu al tonen dat ze BWGR’s zijn.
‘Wat betekent die afkorting? Is het geheim? Een ondergrondse beweging?’
Ruth schrikt even; ze heeft ‘Beweging’ verstaan.
Maar Stoop gaat door: ‘Georganiseerd verzet? Een revolutie in de maak? Wijd me in. Jullie geheim is veilig bij mij, ik zweer het. Kom op, vertel.”
[…]
Ruth zit haar invullesje te maken als ze merkt dat hij Barrel bij zich heeft geroepen. Ze zit op de tweede rij; ze praten gedempt en Ruth kan het maar net horen.
‘Word je erbuiten gehouden?’
‘Nou, niet echt, maar mompelmompel.’
‘Dus ze houden je er wél buiten.’
‘Mompelmompel ook helemaal niet, ze bekijken het mompelmompel.’
Ruth kijkt even op en ziet dat Stoops wenkbrauwen elkaar raken.
‘Dit doet me ergens aan denken…’ bromt hij.