door Inge Boulonois
Meander Klassieker 82
Een analyse door Inge Boulonois: Het gedicht ‘Schaapscheerderskou’ begint met een pittoreske Natureingang en via ingenieuze inhoudelijke én formele, versmetrische spiegeling worden onderlinge, onderliggende verbanden geschetst. De gelaagde onkenbare werkelijkheid vervat in de notendop van een gedicht. ‘Schaapscheerderskou’ getuigt van poëtisch vakwerk, passend bij het essayistische werk van dichter/schrijver Anneke Reitsma.
–
Wolken zwevende verdeeld
Doen de randen lichten.
–
Geschoren zwerft hun evenbeeld
In Skuster fjild mij tegen.
–
Scheren is geloven
Dat dieren leven in het licht
Van de schaduwen waarboven
Dak en hemel ligt.
–
Naakt opnieuw beginnen
In dit wolloze seizoen –
–
Tegendraads de schepping
Weerloos overdoen.
–
–
–
noot: “Skuster fjild” is Fries voor: weide van Skuzum
–
Anneke Reitsma (1949)
–
Uit: Wonen in het Avondland (1998)
Uitgever: Dabar-Luyten
Vrouwen schrijven zelden poëziegeschiedenis. Dit genre werd en wordt meestal door de mannelijke sekse beoefend. De essayist en dichter Anneke Reitsma vormt in deze een uitzondering: van haar verscheen enkele jaren geleden Het woord te vondeling. Een eeuw Nederlandse poëzie in zeventien portretten. (Amsterdam: De Prom, 2002). Hierin brengt ze zo’n anderhalve eeuw poëziegeschiedenis in beeld. Naam kreeg ze door de talloze verhelderende beschouwingen en kritieken over literatuur in periodieken als Ons Erfdeel, Bzzlletin en Roodkoper. Zelfs het werk van een ‘moeilijke’ dichter als Paul Celan weet ze te ontsluieren. Van haar kwamen twee extensieve studies over het werk van Ida Gerhardt uit.
Haar eigen poëzie wordt omschreven als sterk, gelaagd en geheimvol. In totaal schreef ze vier dichtbundels. De eerste, getiteld Wadlopen, dateert van 1983 (Amstelveen: Luyten), in 1990 verscheen Overtocht (Den Haag: Morgenstern), Wonen in het Avondland vormt de derde en Steentijd in mei is haar tot nu toe laatste poëziebundel (Amsterdam: Van Gennep 2004). Momenteel werkt ze aan een nieuw essay met als fascinerende werktitel Wachten op Penelope – Schrijvers tegen de keer.
Anneke Reitsma werd in 1949 te Pematang Siantar op Sumatra geboren. Na enkele jaren verhuisde de familie naar Nederland waar zij later Nederlandse taal- en letterkunde ging studeren. Zij doceerde stilistiek en didactiek van het Nederlands aan de Haagse Leergangen en woont in Idsegahuizum, Skuzum op z’n Fries.
Ze schrijft met opvallend veel expertise over poëzie van anderen. Maar hoe dicht deze essayiste en critica zelf? Valt in Schaapscheerderskou, een to the point geschreven gedicht dat pregnant aandoet, eenzelfde professionaliteit te bespeuren?
De ‘schaapscheerderskou’ of ‘Europese moesson’ is een relatief koude, bewolkte periode in de zomermaand juni die van oudsher wordt gebruikt om schapen te scheren. Op deze manier is de kans kleiner dat hun kwetsbaar kale huid door felle zon verbrandt. De periode valt normaliter tussen 5 en 20 juni; in Meulenhoffs Dagkalender van de poëzie (2004) werd dit fraaie gedicht dan ook op 7 juni geplaatst.
Het gedicht klinkt opgewekt, ritmisch en zangerig. Het metrum is overwegend trocheïsch, vandaar deze dynamiek; uitsluitend de tweede strofe is jambisch. Twaalf regels telt het vers: vijf strofen, vier disticha en een kwatrijn; elke strofe vormt één hele zin. Het rijmschema is ab// ac// dede// fg// hg, het aantal versvoeten varieert van twee tot vier. De ee-klank komt frequent voor en dit binnenrijm draagt wellicht bij aan de zangerigheid. Het metrum van de eerste zin is trouwens identiek aan dat van het bekende kerstlied: Midden in de winternacht/ ging de hemel open. Naast het al genoemde rijm en de alliteratie in leven in het licht kan ik geen expliciete andere rijmsoorten bespeuren. Zonder de minste overdaad van woorden evoceert het gedicht een weids panorama waarin hemel en aarde vervat zijn. De blik van het lyrisch subject verschuift van een zwevende wolkenpartij naar een naderende kudde schapen en maakt aansluitend plaats voor een beschouwing over licht en schaduw, over ‘snoei’ en groei.
Bij lezing van de eerste disticha kwam mij een landschap met Larense schapen van Anton Mauve voor de geest, een van die romantische panelen in de stijl van de Haagse School. Dit gedicht gaat echter niet over het Gooi, maar over een weide bij het Friese Skuzum. In het schilderachtige tafereel herkennen we de topos van een Natureingang. De eerste zin is door de omissie van ‘zijn’ elliptisch en doet enigszins vreemd aan door het causale hulpwerkwoord ‘doen’: immers niet de wolken veroorzaken het oplichten van wolkenranden, dat doet de zon. De verschuiving in aandacht van de zwevende wolken naar hun naderende animale ‘evenbeeld’ is niet alleen op formele gelijkenis gebaseerd, maar ook op verplaatsing: de schaduwen van wolken bewegen zich, evenals de schapen, over de weide heen. De eerste twee strofen bevatten een antithetisch parallellisme, een stijlfiguur die gebruikt wordt om verschil én overeenkomst te benadrukken. De regels 1 en 3 rijmen met ‘verdeeld’ en ‘evenbeeld’, terwijl 2 en 4, met ‘lichten’ en ‘tegen’, niet rijmen; ‘tegen’ is hier gebruikt in de betekenis van tegemoetkomen.
De volgende strofe, Scheren is geloven/ Dat dieren leven in het licht/ Van de schaduwen waarboven/ Dak en hemel ligt gaat vooral over het hoogste licht. De uitdrukking ‘leven in het licht’ verwijst naar de schepper. Door het enjambement Scheren is geloven en het eindrijm met ‘boven’ krijgt ‘geloven’ het nodige reliëf. Het juist genoemde eindrijm en het gebruik van het creationistische ‘schepping’ in de laatste strofe sluit daarbij aan.
De geschoren schapen beginnen aan hun wolloze seizoen, ze moeten opnieuw naakt en weerloos de schepping – van wol – overdoen. De aangroei van wol wordt hier voorgesteld als een schepping in het klein. Het rijm van ‘seizoen’ en ‘overdoen’ beklemtoont het cyclische karakter van jaargetijden. Wat bij de schapen was aangegroeid, werd weggeschoren en moet worden overgedaan, hetgeen als ‘tegendraads’ overkomt. Langs deze tegendraadse weg wordt de continuïteit van het verleden gewaarborgd: de toekomst wordt als het ware uit het verleden ‘gesponnen’.
In het hele vers blijft het lyrisch subject, met een contradictio in terminis, opvallend op de achtergrond; enkel in het tweede distichon komt ‘mij’ voor en slechts één keer. Door die bescheiden houding wordt het panorama opgeblazen, wordt een immense ruimte geëvoceerd. Een analoog effect zie je op veel schilderijen van Turner en Friedrich waarin de mens als klein vergankelijk wezen in de grootse, hem omringende natuur staat. Niet de ikfiguur vormt het taalkundig subject, maar de hemelse wolken en hun aardse ‘tegenhangers’, de schapen. Er zijn veel tegenstellingen in het gedicht verwerkt: licht en schaduw, hemel en aarde, zonlicht en goddelijk licht, schepping en schepselen, eeuwig en tijdelijk, veraf en dichterbij, groot en klein, groei en snoei. Het zomerse seizoen is in volle gang maar door de manier waarop aan het panorama inhoud is gegeven, realiseert de lezer zich dat dit slechts een miniem onderdeel uitmaakt van een kolossaal en onkenbaar geheel van ruimte en tijd. In dit licht valt het causale hulpwerkwoord ‘doen’ in het eerste distichon te duiden: de werkelijke oorzaak is platonisch verborgen: de waarneembare wereld is slechts een weerspiegeling van de echte werkelijkheid.
Raadselachtig blijft tot dusver de jambe in het tweede distichon. De blik van het lyrisch subject is daar juist verschoven van boven naar beneden. De heffingen en dalingen in de eerste en tweede disticha vormen, evenals hemel en aarde, tegenstellingen. De aardse schapen weerspiegelen de hemelse wolken. In de derde strofe gaat de weerspiegeling ook nog eens geraffineerd over in innerlijke reflectie. Bezien we de vorm van het gedicht als geheel, dan blijkt dit eveneens symmetrisch te zijn opgebouwd: je kunt de strofen a.h.w. om een virtuele horizontale as, tussen de regels 6 en 7, klappen. De aarde is een weerspiegeling van de hemel. Hemel en aarde staan in onderling verband als evenbeeld én tegenbeeld, zo luidt de gedachtegang. Hierbij sluit de formele symmetrie en de inhoud van de rijmende woorden ‘verdeeld’ en ‘evenbeeld’, evenals de nadruk op ‘tegen’, wonderwel mooi aan. Zelfs de twaalf regels van het gedicht krijgen in dit perspectief betekenis: het is het getal dat het geheel, het totaal vertegenwoordigt, inclusief alle tegendelen.
Uit het gedicht spreekt een religieus bewustzijn en daarom vroeg ik Anneke Reitsma naar haar confessionele signatuur. Van origine is ze gereformeerd, maar ze beschouwt zichzelf al lang niet meer als behorend tot die denominatie. ‘Zelf noem ik me het liefst een agnostische gelovige. Met andere woorden: ik weet meer niet dan wel, maar er is een onwrikbare religieuze kern overgebleven’, antwoordde ze me.
Wolken en schapen blaken trouwens van Bijbelse symboliek. Schapen staan voor kwetsbaarheid en voor het lijden en verwijzen naar het volk Israël. De wolk geldt weer als metafoor voor Gods beschermende aanwezigheid. Met zulke allusies wordt een beeld geschetst van een veelomvattende, gelaagde werkelijkheid.
Het gedicht begint met een pittoreske Natureingang en via ingenieuze inhoudelijke én formele, versmetrische spiegeling worden onderlinge, onderliggende verbanden geschetst. De gelaagde onkenbare werkelijkheid vervat in de notendop van een gedicht. Schaapscheerderskou getuigt van poëtisch vakwerk – hetgeen van Anneke Reitsma te verwachten viel.