De dichter Bert Bevers werd op 17 november 1954 geboren in Bergen op Zoom, maar woont reeds sedert de vorige eeuw in hartje Antwerpen. Zijn meest recente bundel is Nederzettingen, die in 2018 verscheen bij Uitgeverij Kleinood & Grootzeer.
Alja Spaan ging in gesprek met hem.
foto Geertje Hoefnagels
Behalve dichter ben je beeldend kunstenaar en verzamelaar van onder meer boodschappenlijstjes. Waar komt zo’n collectie vandaan?
In Geef ons heden, mijn blog met boodschappenlijstjes, combineer ik conceptuele kunst met een verslaving. Normaliter controleer ik wanneer ik boodschappen doe alle winkelwagentjes en -mandjes op achtergelaten boodschappenbriefjes. Ik post er, toch al sinds een jaar of dertien, elke dag een. Het heeft me altijd gefascineerd hoe mensen die schrijven, en wát ze er op zetten. Een onschuldige aberratie. Een duidelijk effect van de coronacrisis is overigens dat er om mij nog niet geheel duidelijke redenen minder zijn. Gelukkig heb ik een fikse voorraad.
Wat betekent poëzie voor jou?
Ik kan niet zonder. Poëzie is voor mij de op een na hoogste kunstvorm, na muziek. Ze kan ontroeren, ze kan je blik op de werkelijkheid net een tikje wijzigen, ze kan je inspireren, ze kan je troosten. Dat kan proza misschien voor heel wat mensen ook, maar het heeft voor mij te vaak een te hoog ‘En toen, en toen, en toen….’-gehalte. Ik lees daarom naast poëzie biografieën, dagboeken, naslagwerken en historische studies.
–
In de voorsteden trilt waakzaamheid.
Kinderen waden tomeloos in de liefdevolle
gevangenis van het ouderlijk huis.
–
Bloemen groeien onrustig als een vlammetje.
Tijd aan alle kanten. Niemand ziet het
licht dat uitgaat van vrijheid. Weldra zal
–
duidelijk worden dat er iets gebeurt.
Je bent een van de oprichters van uitgeverij WEL, maakt bloemlezingen, bent medewerker van de Nederlandse Poëzie Encyclopedie, promoot kortom op allerlei manieren de poëzie. Waar komt die enorme gedrevenheid van je vandaan?
In de eerste plaats uit liefde voor poëzie. Maar ook om daarmee in de weer te kunnen zijn op momenten dat de inspiratie jezelf even niet aandoet. Het is leuk, en inspirerend, om je voor het samenstellen van bloemlezingen door werk van anderen te bewegen. Of om als lector manuscripten te beoordelen.
Ook vertaalde je gedichten, onder meer van de Ierse dichter Aidan Mathews en de Nieuw-Zeelandse dichteres Elizabeth Smither. Je beheerst het Engels maar verplaatst je ook in een vrouw. Is er vrouwelijke poëzie?
Zoals je weet zijn er maar twee soorten mensen: mannen en vrouwen. Op basis van een enkel gedicht niet, maar op basis van een hele bundel zou ik – aangenomen dat de auteur me verzwegen zou worden – denk ik wel durven zeggen of die met een wat mij betreft aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door een man of een vrouw is geschreven.
In een publicatie in Meander begint het gedicht Vreemd licht met ‘Kun je je ergens thuis voelen aanleren, zoals een tweede taal?’ Wat is behalve de charme van de Vlaamse taal het grootste verschil tussen België en in Nederland in wonen en werken?
Het ontbreken van calvinisme ervaar ik nog steeds als bevrijdend. Hier heb je geen last van belerende domineesvingertjes. Een protestants fenomeen als Freek de Jonge zou niet uit België, of meer bepaald Vlaanderen kunnen komen. Daarmee lichtelijk samenhangend: het volume. Hier praat men op beschaafde toon. Nederlanders, vooral Hollanders, praten niet maar roepen. Men is hier ook zuiniger op eigen onderwijs en taal. En mensen doen hier niet net of ze vloeiend Engels spreken. Allemaal los daarvan is Antwerpen gewoon een heel fijne en mooie stad om in te wonen.
Eind 2018 verscheen je laatste bundel Nederzettingen. Recensent Peter J.R. Vermaat zegt dat poëzie een zekere raadselachtigheid in zich moet hebben zodat je steeds gaat herlezen. Wat versta jij onder goede poëzie?
Goede poëzie moet inderdaad beslist een zekere raadselachtigheid in zich hebben. Wat mij betreft hoeft ze zelfs niet per se iets te betékenen. Neem Vera Janacopoulos van Jan Engelman, ik weet na al die decennia nog immer niet waar dat eigenlijk over gaat, maar desondanks vind ik het gedicht heel verstaanbaar. Ik hou van geheimzinnige onbegrijpelijkheid die tóch onmiddellijk binnenkomt. Zoals Scott Walker die op zijn laatste albums registreerde, zowel qua klanken als tekst. Of zoals David Lynch die maakt. Als mijn werk af en toe bij iemand net zo’n effect teweeg brengt ben ik content.
–
In nevel knarsen wielen door de wouden.
De paarden houden bijna voor bevel al halt.
Zij liepen reeds op duizend heuvels en langs
duizend beken. Rust nu, tussen vreemde bomen.
–
Herkent de dichter van de buizerd en de sperwer
het verschil in klank? Hij krabt zich in het haar, stapt wat rond
vanwege stijve leden. Naast hem staren donkere vijvers
in stomme schijn omhoog, als ganzen naar een onweer.
–
Hij peinst. Het bestaan plooit zich volgens hem
steeds naar voorspellingen. Voltrek u, wonder, elke keer
opnieuw aan hem: ook in deze onbekende hellingen
ziet hij van zijn lief contouren. Ze stemmen hem droef.
–
Hij kent de grenzen van de wereld niet zo goed.
Wat is er al gebeurd in streken waar hij nooit van hoorde?
Ook daar toch gloorde dagelijks de zon,
begon het daveren van leven steeds opnieuw.
–
Op ruige wol het moede hoofd. In zijn slaap
palaveren politici, gooien krijgers dolken naar een wolk
en schilt een Laura peertjes. Dan slaat trillend licht
in het hart van zijn dromen: vertrek naakt.
–
Francesco raakt wat natte neuzen aan. Hij doet een plas
tussen de wilde weit. En stijgt dan op.
In een oude recensie van je verzamelbundel Eigen terrein in Meander vraagt Yves Joris zich af of kwantiteit ook een bron is voor kwaliteit? Wat vind jij?
Ik weet niet of ik goed begrijp wat Yves bedoelt. Je leest een gedicht toch als gedícht, toch niet als onderdeel van een groter geheel? En als dat je bevalt, en de dichter schreef er nog meer die je aanstaan dan is dat toch aangenaam? Natuurlijk heb je karige en gulle dichters. Met mijn poëtische stamina zit het wel snor. Je hebt ook niet altijd zelf iets over je productiviteit te zeggen. Wanneer de inspiratie er is moet je aan de slag. Natuurlijk gaat er niets de deur uit dat niet aan mijn eigen criteria voldoet. Ik kan het alleen maar eens zijn met Ivo Michiels: ‘Een mens kiest zijn creatieve gave niet. Ik heb de taal niet als materiaal gekozen; het is de taal die zich aan mij heeft opgedrongen. En die aan mij is gaan kleven.’
In 2009 werd je door Thierry Deleu in een recensie op Poëzie Leestafel ‘een van de betere dichters in de lage landen bij de zee’ genoemd. Hij stelde dat jij vooral wilt communiceren, dat de lezer mee-dicht, mee-denkt en mee-voelt. Is dat (nog steeds) zo?
Maar ja Alja. Dat doe je toch zelf ook wanneer je leest? Los daarvan blijf ik het eens met het antwoord dat ik Mark Boog eens hoorde geven op de vraag of hij nu ‘begrijpelijke’ of ‘geheimzinnige’ poëzie schrijft: ‘Ik probeer heel toegankelijk te zijn, maar weiger daarvoor concessies te doen’.’
–
Ik merk dat wat verder in de tram een meisje mij
bekijkt en tekent. Ze schrikt wanneer ik knipoog,
–
alsof onder haar potlood het papier beweegt.
Ik laat haar en denk wanneer ik uitstap ‘Dag
–
schetsboek met mijn anonieme kop erin! Dag
lijnenzetster die niet weet dat ik dit schrijven zal.’
In een interview met Hannie Rouweler uit 2018 zeg je dat je optreden niet makkelijk vindt. ‘Ik vind dat mijn poëzie gelezen moet worden.’ Dat staat wellicht haaks op dat communiceren van de vorige vraag?
Ik zeg daarin niet dat ik optreden niet makkelijk vind maar dat ik niet makkelijk optreed. Ik hou er niet van, omdat het gerinkel van glazen afleidt, omdat geroezemoes afleidt, omdat je woorden verstoord kunnen worden door allerlei dingen die niets te maken hebben met ‘De Boodschap’ die je over wilt brengen. Ik vind dus inderdaad dat mijn gedichten gelézen moeten worden. Ik zie niet in waarom dat haaks zou staan op communiceren. Lezen en gelezen worden zijn toch legitieme vormen van communicatie?
In dat interview vertel je opgegroeid te zijn met films, maar waren er ook gedichten?
Neen. Thuis waren niet veel boeken. Maar mijn pa was filmoperateur in de plaatselijke Roxy en al die cinematografische indrukken die ik daar als jongetje, bedenk dat nog vrijwel niemand toentertijd televisie had, opdeed waren onbetaalbaar beeldbepalend. Het eerste gedicht dat me betoverde, ik zal een jaar of vijftien zijn geweest, was Duits: Der Panther van Rainer Maria Rilke. Niet veel later leerde ik De Oostakkerse gedichten van Hugo Claus kennen. Die maakten diepe, diepe indruk. Overigens heb ik altijd een zwak voor film gehouden. Ik vind het bijvoorbeeld interessant om met de ondertiteling daarvan te spelen. Ik bouw regelmatig poëzie uit de aantekeningen die ik maak bij ondertitels. Ze staan op mijn website als Afzonderingen.
Tot slot: in een oud interview met Daam Noppe staat de opmerking ‘Je wordt geen dichter, dat bén je.’ Wat doen we met al die workshops, schrijversvakscholen en dergelijke?
Ik geloof niet dat van de dichters die ik koester er ooit één naar een poëzieworkshop of schrijversvakschool is geweest. Je mag hier achter zetten (knipoogt)….