Dorien De Vylder
In de cyclus ‘Liefdesgedichten’
III
Ga, glip langs een steegje
uit dit moment.
Vertel de stad dat ik besta,
roep mij uit over de daken.
Ga weg, wacht op een afstand.
Schets me daar opnieuw,
bedenk me honderduit, beken me
aan de straten, spuw me uit.
Kom terug. Vertrek naar me, kom me niet
toevallig tegen, ga naar mij op weg.
SCHATTENJACHT
Zij ligt op haar buik in het gras,
zoekt wat prikt.
Een mier, een steen in een ring,
een waarheid.
Zij vindt een verhaal, twijfelt
of het van haar is.
Zij neemt de volle maan
en het vergrootglas erbij,
herkent rivieren en bergen,
bochten in de weg, een kasteel.
Als ze wil, kan ze op blote voeten
midden in haar bestemming staan.
Maar zij blijft roerloos liggen, tuurt
tussen grassprieten, zoekt uit
hoe er zo traag mogelijk te geraken.
Wat prikt, is niets meer dan het gras.
Roel Richelieu van Londersele
Alzheimer
er ligt niets in de zeef van de dag
geen spijker, geen hand, geen boek
hij loopt langs de rand van zijn terugkeer
op zoek naar geleefd en geliefd
en niets nadert, het gras weigert,
zand rukt op, bomen groeien uit elkaar,
de wilgen staan niet bij de beken
hij, de roeier, verlangt naar water:
stroomopwaarts ligt de stad van zijn geheugen
voortaan bewaar ik mijn wijn niet meer in kelders
maar op het strand, want de zee heeft dorst
van al dat zout in haar woorden
voortaan bewaar ik mijn wijn niet meer op het strand
maar in de regen, want de lippen van de regen zijn zoet
en weten hoe een kurk te strelen
voortaan bewaar ik mijn wijn niet meer in de regen
maar in de grond, omdat daar aarde woont
en water dat mijn wijn niet schaden kan
voortaan bewaar ik mijn wijn niet meer
Sylvie Marie
het moment dat alles in elkaar valt
het zou een man kunnen zijn, een zonder gedachten
die naar een bus toe rent, krant in de hand,
en tegen het glas van de halte opbotst
zodat midden in mijn beeld van de stad een uitdijende ster ontstaat.
de man die zijn knieën buigt en naar het hoofd
grijpt en ik die begrijp wat hij heeft, maar niet dat wat ik zie
geen foto is of een scène waarin we zomaar wat spelen.
dat ik dan ‘glas is weerbarstig’ kan zeggen,
‘alles blijft hetzelfde, je kunt er alleen niet bij’.
dat de man dan aandachtig
het uurrooster bekijkt.
mijn moeder hing gisterochtend de hond op.
ik zie haar in gedachten de strop rond de nek leggen,
het dier naar boven hijsen.
dat ze zwijgend toekeek tot hij stopte met schudden,
dat ze hem met even weinig woorden
liet zakken, het touw lostrok en de hond begroef in het bos,
verzin ik er zonder aarzelen bij.
ik ken mijn moeder, ik weet hoe ze dingen doet.
ook zulke dingen.
eerst dacht ik dat ik wilde
dat mijn moeder zou opkijken, iets zeggen,
nu denk ik dat ik bang ben omdat ik ook wel eens jank,
en blaf, en bijt.
Uit: altijd een raam, Vrijdag-Podium, 2014
Tom Van de Voorde
Ik ontbijt met Bertolt Brecht onder een linde.
Mijn bord kleurt geel, het zijne oranje.
Het spiegelei, opengebarsten tussen ons beiden,
schreeuwt niet langer om aandacht,
dankzij de zon, dankzij de hemel.
‘Mein Lieber Freund’, zegt hij terloops,
‘Geloof jij in Oost-Europa?’
De bomen een koorddans, hun bodem
een volgepropt thee-ei. Bij het afscheid
krijg ik het recept van een cocktail,
sinds lang uit de mode, en vraagt hij me nooit meer
op de waarheid te hameren. Ik dank hem af
en toe zijn armen te mogen vasthouden.
Cosmetica
Toen ik je hals wou versieren, bleek
er een gans aan te hangen. Overkop.
Haar lange nek gehaakt aan de jouwe,
je borstkast een waaier van veren.
Waar bleef de zwaartekracht van dit
alles, dacht ik nog, niet
wetende dat je eigenlijk aan de grond stond
genageld, noch mijn gedachte omarmde
dat vliegkunst een ogenblik is
dat zijdelings wordt aangeleerd.
Uit: Liefde en aarde, Poëziecentrum, Gent, 2013
Miriam Van hee
9
op de watersportbaan
daar gaat in een bootje mijn vader te water
hij roeit met langzame stoten waartussen
het stil is, hij roert met een spaan in het water
hij maakt golven die later de oever bereiken
waar ik niet meer ben, ik fiets op het land
ik roep dat hij zeven en half doet per uur
hij zit met zijn rug naar mijn uitzicht, hij ziet
waar we waren en ik zie wat komt, hij draagt
een kirgizische hoed, geen echte maar een
van verschoten katoen want er is te veel wind
zegt hij, voor een pet en hij heeft aan zijn voeten
galochen die nog van zijn schoonvader waren
en goed blijven zitten, zegt hij, mocht hij dan
toch in het diepe belanden, hij hield van het
water, zoals van mijn moeder want midden
op zee ontbrak alleen zij, zo liet hij zich vroeger
ontvallen en wij dan, zo dacht ik en wuifde
ten afscheid, hij kon niet terugwuiven en ik riep
maar hij kon mij niet horen, hij roeide, het leek
hem geen moeite te kosten, langzaam vervulde
hij zijn aardse plicht af en toe kijkend naar mij
op de oever, bewogen misschien maar dat was
van hier niet te zien, het kon evengoed nog
een spelletje zijn waarvan ik de regels niet kende
en ik dacht dat ik hem daar kon laten, het water
verstond hem en droeg hem achterstevoren
terug naar het land
boottocht
wat ook het doel van de reis
wel mag wezen, zeker is dat
wij de duistere helft tegemoet
gaan, eilanden scheren voorbij
zon is nog waar wij haar zien,
op andere schepen, op zichtbare
afstand, op de golven fonkelen
onkenbare sterren van water
achter glas varen wij, in een
droom, waar niemand ons raken
kan van op het land, wij klieven
het water in twee, wij twijfelen
niet, het is een andere klank, wij
stellen ons voor hoe de vogels
ontwaken, hoe in de ene na
de andere boom hun gezang
aanzwelt, van land en water en
van verlangen zijn wij gemaakt
Arno Van Vlierberghe
De rest van dit gedicht is te lezen bij Samplekanon.