Een proces van vereenzelviging
door Johan Reijmerink
Het verlies van een geliefde is een levenssituatie waarin we ons opnieuw bewust moeten worden wie we zelf zijn. Pieter Boskma wijdt zijn nieuwste bundel Zelf daaraan. Hij heeft zich uiteengezet in zeven afdelingen overeenkomstig de stadia van het rouwproces dat een ieder doormaakt die een dierbare in de dood moet achterlaten. Opstandigheid, ontkenning, berusting, verzet, overgave en verwerking zijn innerlijk bewegingen die tot het einde toe blijven rondcirkelen in zijn hoofd: van een ontwakend zelfportret naar het verbeelde zelf.
Is men het zelf die sterft?
Die triomfeert of derft?
Zonder mij geen jij,
zonder jou geen wij,
[…]
Zou ik uit beelden zijn geboren
in plaats van chromosomen?
Kan men zijn bestaan soms dromen?
Want wie zich uit een beeld laat wekken
is waarschijnlijk ook in staat/ zijn eigen levenspad te scheppen.
De meest beklemmende ervaring na het overlijden van de geliefde is wel dat een langdurige twee-eenheid uiteenvalt, en degene die achterblijft voor kortere of langere tijd niet meer weet wie hij nu eigenlijk zelf is. Op al deze vragen tracht Boskma antwoorden te vinden.
Het dorp Bergen gelegen in het Noord-Hollandse duinlandschap vormt het verbeeldingsrijke decor voor zijn geestelijke ‘winter aan zee’, waartegen dit innerlijk proces van vereenzelviging zich afspeelt. De structuur in deze bundel is hecht en doordacht. In disticha, terzinen en kwatrijnen rijgt Boskma zijn betitelde gedichten aaneen tot een keten van zelfbespiegelingen. In deze veelkantige zelfverkenning weet hij door zijn beeldspraken en ambivalente taalgebruik de anekdotische aanvang van veel gedichten onder spanning te houden en een mythisch karakter mee te geven, waardoor zijn ervaringen voorbij het strikt persoonlijke van zijn eigen leven komen.
Terwijl de ik in de eerste afdeling in de tram stapt en rustig voort spoort, leeft hij op
dat ik het verplicht was aan mijn omgekomen liefde.
om door te gaan met zijn leven. Vóór het verscheiden
zit [men] vast aan iets waarin men ging geloven
al betwijfelt men dat minstens even sterk.
Hij waant zich te leven in ‘extra tijd’. Daarna volgt in veertig facetten een verkenning van het zelf. De veelzijdigheid daarvan laat de ongrijpbaarheid en beweeglijkheid van het zelf zien. De duizelingwekkende tuimeling die het ik in zichzelf doormaakt, maakt dat er ‘een knik in de dagen’ zit: ‘ze vouwen zich niet meer goed uit/ alsof ze iets verborgen houden.//’. Momenten van licht dienen zich zo nu en dan aan, hoewel er zich nog geen juiste richting aandient. Waar de ik ook is, ‘niets is meer hetzelfde’. Dat geeft een onthecht gevoel. Ondertussen maakt de tijd plaats voor dromen en visioenen. Een ‘zinvol en vruchteloos bespiegelen’ voltrekt zich aan de ik. Herinneringen malen door zijn hoofd. Voor even kan ‘het volmaakte evenwicht’ zich weer doen gevoelen:
het is wat ons blijft na onze as-verstrooiing.
Boskma’s rijkdom aan metaforen blijft verwonderen in de benauwenis van zijn gevoelens.
Hoe aan deze treurnis te ontstijgen, is de vraag uit de tweede afdeling. Boskma schetst daarin een ‘gevleugeld zelfportret’, waarin de ik zijn rouw verslaat. Zodoende verslaat hij ‘zijn eigen dood,/ in beide betekenissen/ van het woord’. We ontmoeten nu een ik die zijn eigen troost organiseert. Hij probeert weg te ‘vliegen’ van zijn verdriet. Wat hem te doen staat, is zijn eigen metamorfose te bevorderen. In de ‘roomblanke haarloze lies van een meisje!’ kan de terugkeer naar het leven gelegen zijn, wetend dat het missen op den duur zal verdwijnen ‘en jong/ en oppervlakkig worden,/’. Uiteindelijk leidt het bezoek van de overledene in de droom naar niets anders dan
om de wereld om hen heen afdoende te doorgronden[..].
Daarnaast blijven er de donkere momenten opkomen, waarin de ik ‘een leeg hoofd’ heeft,
mijn gedachten had geroofd
Kan ik al weer ‘van mijn eigen kop’ leven?
Het onderzoek wie het ‘zelf’ nu precies is, volgt in de derde afdeling. Afbakening en positionering van het ik komen in beeld. Wat we waarnemen, wordt bepaald door de waarnemer zelf. Is het dan zo dat ‘wie niets meer waarneemt/ het meeste zijn eigen zelf is/’? De ik ervaart het spanningsveld zich van zijn omgeving te willen onderscheiden én erin te willen opgaan. De geluiden en stilte van de natuur zetten zijn verbeelding aan het werk. De taal stelt hem niet meer in staat de vroegere ervaring terug te halen: ‘ik moet het doen met het gedicht.//’. Hij voelt zich als ‘een kunstenaar die tevergeefs in uitgedroogde tubes/ verf [zit] te knijpen […] en al overweegt met zijn bloed te schilderen.//’. Hoewel de woorden hem in de steek laten, weet het ‘schaamtevolle’ landschap van een voorbijgangster de ik terug te brengen tot de werkelijkheid. Boskma schrikt er niet voor terug in deze doorleefde poëzie als tegenwicht fysieke wellust te laten botvieren.
In de vierde afdeling maant de ik zich tot kalmte:
om de elementen? Een mislukte liefde? Een dierbare die stierf?
De boosheid lijkt geweken. Hij ziet uit
zee daarachter, en ook mijn hoofd sloot leeg om het verzwegene
in ‘splendid isolation’. Dit archetypisch duinlandschap staat symbool voor zijn innerlijke leegte en overgave aan wat onomkeerbaar is. Heimwee naar de geliefde mengt zich met ‘koele geilheid’. Hij weet zich opgenomen in dit tijdloos landschap dat eeuwigheid uitstraalt: ‘Mijn honger was gestild, mijn zucht naar avontuur bevredigd,
geen geschiedenis sinds zij was overleden, ik keek
in een donker oog van water dat gebroken leek
en zag daarin het hare weer volstromen met licht.
De moeite met het verlies blijft:
het diepste binnenland nog te weinig afgelegen.
Boskma weet zich hierin verbonden met de geest van een viertal dichters die hem dierbaar zijn: Slauerhoff, Lorca, Lucebert en Gorter. Zij raken aan ‘de geheime pijn waardoor wij dichter zijn,/’. In deze hommages manifesteert Boskma zijn omgang met de traditie én zijn poëtische eigenheid.
In de vijfde afdeling blijft het nog altijd moeilijk voor de ik zich neer te leggen bij de dood van zijn geliefde. Hij rijst op in een droom en ziet het leven van alledag in vogelvlucht onder ogen. In zijn strijd tegen het verlies geeft hij zich onbekommerd over aan de gulzigheid. Het benadrukt zijn eigen eenzaamheid. Het naakte verlangen blijft groeien: ‘waarvan wie echt geleefd heeft weet: het is niet te stillen,/’. Toch valt de ik de gedachte van Spinoza in dat het mogelijk is ‘dat geen van ons zal sterven, en daarmee is het al een feit./’ Hij beseft ineens dat ‘men vormt uit zichzelf het ontbrekende gegeven.//’.
De hoop op hereniging blijft. Hij zag in dat ‘de oorzaak/ van het lijden ligt in het verlangen,/’. Als in een film trekken beelden in een stroom aan hem voorbij waaraan hij afleest , dat hij met zijn vrouw mee is gestorven,
of de stroom zichzelf door hem.
Hij blijft zich afvragen of hij ‘Misschien […] te diep […][zijn] gestorven liefde [heeft] nagestaard,/’. Hij kent zichzelf van jongs af aan als een ‘separate soort’:
mijn werken als een paard. Pas nu vermag ik in te zien
dat ik daarom dichter werd: niets anders kan mijn godenkop
met mijn beestenlijf verbinden, niets anders kan uit leegte
het volledige opwekken,
In de laatste afdeling glanst het verbeelde zelf. Een bundel op zich. Boskma’s Awater. Elementen uit de voorgaande gedichten keren in elf sessies terug. De man in de duinen van Bergen schilderde zichzelf en werd een lichtend voorbeeld voor de ik zichzelf te portretteren in deze uitgebreide cyclus. Aan het einde van het proces is er bij de ik de behoefte het geheel te overzien en afstand te nemen tot zichzelf, ‘het vers rept van gedachten/ en is plotseling bij machte/ jou te wekken uit zijn klank.//’. Het feest kan beginnen. Het bestaan van licht breekt door, ‘het geil geluk,/ een man en vrouw in enen één!//’. Het canvas valt naar alle kanten open. De ik stapt erop. Hij stelt zich de vraag ‘welk ordenend principe is er dat ons overstijgt?//’ Herinneringen keren terug. ‘Beeld uit beeld, woord uit woord,/’. Nog altijd wordt die man gegijzeld door zijn emoties, maar in schilderij zit
wat je kan bedenken
en in woorden weet te vatten.
Lopend op het duinpad blijft de vraag zich opdringen na het zien van de toevallige voorbijgangster:
’Ik weet het niet,’ zei ze, ‘zeg jij het maar,
ik heb hier al zo vaak alleen gestaan…’
Zij ziet ‘de lange golfslag/ van het lijden’ aan hem af. Ze ziet de aanklacht van de liefde tegen God, maar ook ‘een dichter, door een vers gered,/’. Ze verontschuldigt zich over haar verregaande uiteenzetting van zijn zielenpijn. Ze laat hem achter met zijn ‘leeg bestaan’. Murw van de pijn en het verlangen rest nog de vergetelheid van de dromen. En opnieuw geeft het schilderij aan de ik weer munitie de strijd met de eigen leegte aan te gaan:
denk mij het sussen van haar mond
op de mijne waaruit zij ontstond.
Hij schept zich een beeld van haar, maar welk doel dient men als men zich wijdt aan de doden. Is het een droom of werkelijkheid? Het sterke verlangen naar dagen met kalme discipline steken in hem op. De wereld trekt aan zijn geestesoog voorbij.
zo een stem en zo een lied,
voor iedereen zo’n onderkomen.
Het feest barst los langs het Padenpad in de duinen: ‘een bonte stoet die zin in feesten had.//’. De seks en de dronkenschap kan een aanvang nemen als pleister op de wonde van het niet te stelpen verlangen en de pijn van de leegte: ‘men wint pas echt zonder gevecht.//’. En dan in het slotakkoord herkent de ik in de vrouw zichzelf: ‘Wat je verbeeldt, dat ben je zelf,/’. ‘Toen zij al bijna bij de duinen was/ draaide zij zich om en wees naar mij./ Ik denk dat ik op dat moment genas.//’.
Naar dit moment van vereenzelviging heeft Boskma in een magistraal verwerkingsproces toegewerkt. De verwerking van de pijn ligt voor de ik besloten in de overgave aan zichzelf. Boskma overtreft zichzelf in deze grootse bundel in helderheid en zeggingskracht.
***
Pieter Boskma (1956) publiceerde twaalf dichtbundels alsmede de novelle Een foto van God 1993), het roman-gedicht De aardse komedie (2002) en de verhalenbundel Westerlingen (2006). Succes boekte hij met de dichtbundels Doodsbloei (2010), een ‘rouwdagboek in verzen’, en met Mensenhand (2012), dat werd bekroond met de Ida Gerhardt Poëzieprijs 2014.