door Jan Loogman
–
MM na de kermis, foto uit het familiearchief Loogman-Sol
Mei is voorbij, de Mariamaand waarin mijn moeder jarig was. Ook na haar dood zijn we op haar verjaardag bij elkaar blijven komen, bij voorkeur in het café in haar geboortedorp. We komen met de fiets of met het openbaar vervoer, anderen met de auto die zij parkeren bij het begin van de lange dorpsstraat. Daar lopen we dan doorheen, op weg naar het café, en wijzen onze partners waar de bakker was, de slager, de boerenleenbank, we blijven stilstaan op de plek waar Kees tegen de brievenbus opliep, vlak bij de kruidenier en de twee smederijen. Nu is alle middenstand weg. Alleen het café is gebleven, leuk voor Amsterdammers die in het weekend een stukje fietsen en hier dan graag opsteken. Je kunt er tegenwoordig ook eten.
–
foto Dorpsstraat, uit de Beeldbank van het Stadsarchief Amsterdam
–
–
Als wij er zijn, op de verjaardag van onze moeder, drinken we stevig. We denken aan hoe zij vroeger haar verjaardag vierde, toen wij nog kinderen waren. De sigaretten stonden op de tafeltjes in de huiskamer, Engelse en Amerikaanse apart van elkaar. Ooms en tantes kwamen binnen en begonnen te roken, Ze dronken koffie, aten de slagroomsoezen die onze moeder gebakken had. Later op de avond kwam er advocaat en een borrel. Nu drinken we bier en wijn. Een van mijn zussen heeft een foto van onze moeder meegebracht en die boven op de bar gezet. Zo is zij er ook bij, zeggen we en we vertellen elkaar de herinneringen die we allang kennen. Omdat ik nu eenmaal ook de zoon van mijn vader ben, onderbreek ik de sentimentele gesprekken en citeer Guido Gezelle.
Er is van u / hiernederwaart / geschilderd of / geschreven, / mij, moederken, / geen beeltenis, geen beeld van u /gebleven. // Geen tekening,/ geen lichtdrukmaal,/ geen beitelwerk / van stene, / tenzij dat beeld / in mij, dat gij / gelaten hebt,/ allene.
Ja, zeggen we, we dragen haar allemaal in ons mee, niet alleen de herinnering aan haar, we zijn voor een groot deel net als zij was. We krijgen een beetje medelijden met onszelf, omdat we het nu hebben over wegcijferen. ‘Zij kon zichzelf zo wegcijferen’ zeggen we en ik denk aan Achterberg: ‘Mijn moeder was een grijze vrijdagmorgen.’
Dit jaar hebben we elkaar op haar verjaardag niet gezien, net zomin als vorig jaar. We zijn met te veel om volgens de pandemie-regels bij elkaar te mogen komen. Op de familie-app werden foto’s uitgewisseld. Op elke foto stond onze moeder. Als verjaarscadeau kocht ik de nieuwste editie van Jozef Deleu’s Nieuw Groot Verzenboek. Zodoende kon ik hierboven Gezelle en Achterberg netjes citeren. Er staan 600 gedichten in ‘over leven, liefde en dood’. Ik las de moedergedichten hardop en stelde me voor dat mijn moeder ernaar luisterde. We herkenden ons er maar ten dele in. Veel van de gedichten zijn geschreven vanuit een unieke relatie tussen een zoon of dochter en de moeder. Zo was het bij ons niet. Wij hadden een groot gezin. ‘Zo ging dat nu eenmaal’ hoor ik mijn moeder zeggen. Zij was mijn moeder, maar het voelt juister om te zeggen: zij was de moeder van mijn acht zussen en twee broers en ook van mij, zij was onze moeder. Zij sprong voor mij het water van de brede ringvaart in, toen ik het touwtje van mijn speelgoedbootje los had gelaten en het bootje steeds verder wegdreef. Zij nam mij mee in de bus om in Amsterdam naar De Bijenkorf te gaan, waar ons bezoek steevast eindigde op de hoogste etage met een broodje varkensfricandeau. Maar voor mijn zussen en broers deed zij zulke dingen net zo goed. En omdat zelfs zij ook maar een mens was, kwam ze nooit naar mijn voetbalwedstrijden kijken omdat ze op zondagmiddag met mijn zusjes wandelde. Zij was niet een moeder van een kind, zij was de moeder van een gezin. Die moeder vond ik niet in het Nieuw Groot Verzenboek. Schrijven kinderen uit grote gezinnen geen gedichten over hun moeder?
–
–
foto Plein M