door Rogier de Jong
Meander Klassieker 264
Rogier de Jong bespreekt ‘Leven’s bazaar’ van Jacob Groot (°1947), een klaagzang van een dolende ziel, treurend om het verlies van een geliefde.
Leven’s bazaar
–
–
Het was zomer, maar
in mijn hart was het najaar –
O, oude stad zonder altaar,
waarin ik ging dwalen –
–
nu ben ik weg van haar,
een moment zonder haar,
in het gouwen duister
van leven’s bazaar.
–
Ik zwerf langs de terrassen
in het late licht,
ergens zocht ik haar gezicht,
overal moest het zijn –
–
want in mijn kamer was haar stem
gekomen, doodmoe gewaaid,
die lang was gebleven, verfomfaaid
ritselend van vreemde pijn.
–
O, de avond zwierf langs de straten,
ontstak pas laat de lampen in de bar,
want het was zomer,
maar in mijn hart sloeg een donkerend jaar.
––
Jacob Groot (°1947)
Uit: Uit de diepten (1972)
Uitgeverij: De Harmonie, Amsterdam
De engel schuilt in het geheel
Het oeuvre van de Nederlandse dichter Jacob Groot (°1947), die in 1970 onder het pseudoniem Jacob der Meistersänger debuteerde met de bundel Net als vroeger, is zonder meer te kwalificeren als een klasse apart. Tegen de modernistische trend in, waarin realisme en zakelijkheid de boventoon voerden, schreef hij neoromantische verzen, weliswaar met een ironische toets, maar toch onmiskenbaar in de geest van de Tachtigers. Zijn inspiratiebronnen waren J.H. Leopold, Johan Andreas dèr Mouw en Herman Gorter, dichters die zich met geestverwanten als Kloos, Van Eeden en Van Deyssel keerden tegen de realistische ‘domineespoëzie’ van voor 1880 en pleitten voor naturalisme en impressionisme, waarin ruimte was voor het beschrijven van de eigen gemoedstoestanden – in die dagen een ongehoorde brutaliteit.
Ook Groots werk zet zich af tegen een realistische stroming, namelijk die van de Zestigers, met haar realisme en readymades. Je kunt zoiets een reactie noemen, een nostalgisch protest, maar als je de poëtica van Groot tot je laat doordringen, ontmoet je een laat geboren romanticus die zich niets van het modernisme aantrekt.
Gaandeweg werd Groots poëzie eenvoudiger en krachtiger, al waren de diverse recensenten daarvan niet altijd even overtuigd: kwalificaties als ‘humbug’ en ‘brooddronken woordkunst’ werden gebezigd. Maar in Uit de diepten (De Harmonie, 1972), de bundel van Jacob Groot waarin het gedicht ‘Leven’s bazaar’ als tweede is opgenomen, zwemt de dichter als een zalm tegen de nuchtere tijdstroom in, maar wel op een consistente manier, zowel qua thematiek als gelet op stijl en poëtica.
De eenendertig gedichten, verdeeld over de drie afdelingen ‘In de dauw’, ‘Elkander’ en ‘In het licht’, zijn samenhangend in hun toonzetting en in hun ‘zweem van idioom’ (waarin wel wat haarspeldbochten zitten). De ironie die sommigen signaleren, wordt enerzijds veroorzaakt door het vervreemdende effect van een ouderwetsige poëtica, en anderzijds door (licht) stilistische ingrepen. De auteursfoto op het achterplat versterkt het vervreemdingseffect. Groot neemt hier zowel de pose aan van blonde hippie als van een engelachtige jongeling – het beeld van Tadzio uit de film Death in Venice van Visconti doemt op.
‘Leven’s bazaar’ is te lezen als een ouverture, een brede zonsopgang boven het water waarmee de bundel én de voornoemde film openen. De toon wordt gezet – je hóórt het Adagietto uit de Vijfde van Mahler opklinken als de stukken worden geplaatst:
Het was zomer, maar
in mijn hart was het najaar –
O, oude stad zonder altaar,
waarin ik ging dwalen –
In deze eerste strofe maken we kennis met de hoofdpersoon: een dolende ziel. In de zomer welteverstaan, het warme en zonnige jaargetijde, dat van de liefde, al dwarrelen er al herfstbladeren neer. Er is smart, er is behoefte aan troost, en dan biedt de stille afzondering van een kapel of om het even welke bezinningsruimte soelaas. Helaas bevinden we ons in een oude stad zonder altaar, in een goddeloze stad, een onderwereld. En bovendien:
nu ben ik weg van haar,
een moment zonder haar,
in het gouwen duister
van leven’s bazaar.
Ah – het gaat dus om een afscheid, het verlies van een geliefde. Maar smart biedt ook schoonheid en schoonheid verguldt de duisternis van de pijn: ‘gouwen duister’. Geen troost, geen verlichting, wel de mooie melancholie van ‘t eenzame verdriet. Het leven biedt dit allemaal, want het leven is rommelig en chaotisch als een ‘bazaar’. Dit alles afgezet tegen een typisch neoromantisch decor – Venetië, zou ik zeggen:
Ik zwerf langs de terrassen
in het late licht,
ergens zocht ik haar gezicht,
overal moest het zijn –
In deze derde strofe wordt het zoekmotief geïntroduceerd. De hoofdpersoon speurt naar zijn verdwenen geliefde zoals Orpheus dat deed in de onderwereld. Orpheus mocht in de onderwereld echter niet omkijken om zijn hervonden geliefde niet opnieuw te verliezen. Maar dat loslaten van het verleden is nu juist de grote opgave in tijden van rouw:
want in mijn kamer was haar stem
gekomen, doodmoe gewaaid,
die lang was gebleven, verfomfaaid
ritselend van vreemde pijn.
Even was de verloren geliefde opgedoken, in de herinnering, of in een zinsbegoocheling. Dat was het geschenk van de korte terugkeer, waaraan een wijs mens genoeg zou moeten hebben. Maar wijs wordt niemand geboren, dus gaan we die vermoeide stem, die verloren schoonheid achterna, rusteloos, roekeloos, als professor Von Aschenbach in zijn koortsige Venetiaanse onderwereld (meesterlijk houterig vertolkt door Dirk Bogarde).
O, de avond zwierf langs de straten,
ontstak pas laat de lampen in de bar,
want het was zomer,
maar in mijn hart sloeg een donkerend jaar.
Een (neo)romantische queeste loopt nooit goed af, want onheil en melancholie dicteren het genre. In Death in Venice zien we hoe de make-up van het gezicht van professor Von Aschenbach druipt als hij geveld door de cholera in elkaar zakt bij de dorpspomp en zijn obsessie voor de schone jongeling Tadzio moet opgeven. Tot zover de film, naar de roman Der Tod in Venedig van Thomas Mann. Maar ook in het hart van de ik-figuur in Groots ‘Leven’s bazaar’ is het ‘een donkerend jaar’. Natuurlijk weten we niet hoe dit jaar zal aflopen, want pijn is universeel én particulier, maar het lijkt er wel op dat we mogen aannemen dat de hoofdpersoon zijn liefde nooit zal terugzien (en in eenzaam weedom al of niet sterft). De cirkel is in elk geval rond: het gedicht eindigt zoals het begonnen is met een tegenstelling tussen de (lichte) zomer en zijn (bezwaard) hart.
Niet voor niets hanteerde Groot bij zijn debuut het pseudoniem Jacob der Meistersänger: zijn poëzie is geen woord- maar liedkunst, hij dicht gezangen. ‘Leven’s bazaar’ – inhoudelijk een klaagzang, een lamento – is opgebouwd uit vijf vierregelige strofen, kwatrijnen dus, met minstens 2 rijmende regels zonder strak schema. In de eerste twee kwatrijnen zijn er telkens 3 eindrijmen op het -aar van ‘bazaar’ en diezelfde rijmklank komt ook in de laatste strofe terug, en vormt daar een trieste eindnoot: ‘een donkerend jaar.’
In het oog springend is verder het gebruik van de exclamatio: ‘O, oude stad zonder altaar’ (strofe 1) en ‘O, de avond zwierf langs de straten’ (strofe 5). Deze stijlfiguur heeft in onze tijd afgedaan en daardoor een wat humoristische uitwerking, alsof je in een album van Asterix en Obelix een Romein in een boom ziet hangen die mismoedig peinst: ‘O tempora, o mores’. Diezelfde ironie zie je ook bij het bijvoeglijk naamwoord ‘gouwen’ in regel drie van strofe twee. Het is alsof de dichter beseft dat het woord ‘gouden’ te barok zou zijn en dat een gemoedelijk knipoogje die hoogdravendheid verzacht en zelfs emotioneel laadt.
Ten slotte iets over de titel: ‘Leven’s bazaar’, die terugkeert in de laatste regel van strofe 2. Je zou verwachten: ‘’s Levens bazaar’, met ’s als afkorting van het bezittelijk voornaamwoordje ‘des’, en ‘Leven’s’ gespeld zonder apostrof. Dat het voorvoegsel hier wordt weggelaten en de apostrof toegevoegd, heeft iets recalcitrants, alsof de dichter een vinger trekt naar de taalzeloten en spellingsfetisjisten. Maar het kan ook zijn dat de sisklank voor ‘Leven’s’ niet muzikaal genoeg is.
Niet toevallig belijdt Groot in zijn essaybundel Nieuwe muziek, een Herman Gorter Boek (Wetenschappelijke Uitgeverij, 1980) zijn credo dat zijn poëzie geen spiegel van de wereld is, maar een wereld ontwerpt of creëert. Want… [ze] geeft geen namen, maar gebruikt hier en daar een zweem van een idioom’. Vent dus, geen vorm (op die zweem na). Want de dichter schept de wereld (lees: poëzie) en de wereld (lees: poëzie) schept niet de dichter.
Mijn conclusie is dat Groots poëzie niet door de loep van close reading moet worden geanalyseerd, omdat ze ‘op de ultieme manier van muziek het ultieme wil uitdrukken’. Of dat gelukt is, valt buiten het bestek van deze Klassieker. Maar één ding is duidelijk: bij Jacob Groot zit de duivel niet in de details aangezien de engel in het geheel schuilt.
Rogier de Jong
–
Meander Klassiekers
In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.
Reageren op deze bespreking?
Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
Zelf een bijdrage leveren?
Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
–
Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers