door Pieter Sierdsma
Jacques Hamelink (1939-2021) geboren in het Zeeuwse Driewegen bij Terneuzen in een streng protestants gezin geldt als een moeilijke schrijver. Zijn stijl is vaak exuberant en barok, ‘windwaarts, wortelher’ om de titel van een bundel te citeren. De taal als gewas is een fascinatie die al vanaf zijn eerste prozawerk doorklinkt. In 1964 maakt hij indruk met de verhalenbundel Het plantaardig bewind. Op een dag hernemen bomen en struiken in een donkere drift hun rechten op de omgeving. Ze rukken op over het landschap en de wegen. Hetzelfde thema werkt hij uit in de roman Ranonkel of de geschiedenis van een Verzelving (een soort epos). Het beschrijft de woekergang van de natuur waarin kerk en seksualiteit een groteske rol spelen.
De streng protestants christelijke achtergrond van zijn jeugd zal van invloed zijn geweest op zijn zoekende beschouwelijke poëzie. Stilistisch is hij beïnvloed door de hermetische gedichten van de Franse dichter Stéphane Mallarmé (1842-1898). ‘Volgens Mallarmé moet dichtkunst suggereren en onbewust op de lezer inwerken. De dichter kan de werkelijkheid omvormen door het menselijke intellect consequent aan te wenden en door gebruik te maken van alle muzikale en magische krachten van de taal’ (Wikipedia, 2023). De Vlaamse schrijver Patrick Conrad, die figureert in mijn column Dandyisme en esthetiek, volgt in zijn gedichten deze benadering. Het gezochte taalgebruik van Hamelink was vaak reden tot spot bij critici. Maar de verkenning van een nieuw taalidioom werd in 1988 erkend met de Constantijn Huygenprijs.
In zijn eerste bundel gedichten De eeuwige dag uit 1964 is de taalmuziek getoonzet voor het latere werk. Tegen de achtergrond van zijn jeugd in Zeeuws-Vlaanderen ervaart hij de natuur als een omvattend, bijna mystiek geheel. Het is een ongedeelde verheven jongenstijd, zoals die ook werd opgeroepen in de gedichten uit de bundel Beweging van het jaar van Jaap Harten (zie: Jaap Harten, Een camera van lentewind). Het paradijs van de jonge Hamelink wordt bepaald door de natuur van de Zeeuwse delta, de zee, de meeuwen, vissen, het zwaar geëgde bouwland.
Delta
Zo gauw het rauwe gekrijs van de morgen
de schelp van mijn slaap brak en ik waterig
en dronken met een sponzen hoofd
zilver van schubben en slechtlopend
een stuntvlieger werd boven de dorpen
droeg de dag mij op gouden handen
en werd in het muizengeritsel van graanzolders
mijn gehorige slaapplaats gereedgemaakt
(…..)
onvermoeibaar toen ploegde de zon de akkers
bevruchte de velden en de boerinnen met kalkeieren
en vogelzaad knikkers ratelden
door alle dakgoten in de aarddiepe bedsteden
aardappelbewaarplaatsen vierde ik feest
doodde gevaarlijke beesten schallebijters en duizendpoten
de rammelende honger van de hofhonden
gaf mijn lichaam een scherper reliëf van tanden
zo ongeloofwaardig glazuurde de dag mij
een nieuw dier met trillende neusvleugels
spiedend naar vleermuizen en mollen
die vele geheimen wisten en trots als een pauw
schreed ik over de zwaaiende vlakte
naar het dobbelend zeemannenwater
toen mijn hoofd nog was een hooiberg
en mijn buik een aquarium vol sluierstaarten en visgerei.
(…..)
Geleidelijk wordt Hamelinks werk pessimistischer en mythischer. Maar zijn taal blijft een gesponnen weefsel. Eerst is er de weg van de wortels naar de aarde, later de taal van de eenzame rotskust, van de eenzame zee, als een steenspraak van de Bretonse kust. Het is eigenlijk een gebed om wat levenloos en grijs is weer op te wekken door er deelgenoot van te worden, in een soort bezwering, door een herschepping.
–
–
Bronnen :
Jacques Hamelink, De eeuwige dag, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1964
Jacques Hamelink, Stenen voor mijzelf, Bezige Bij, Amsterdam, 1977.
Lieve Scheer, Wonderbaarlijke ‘Ranonkel’ van Hamelink, Dietsche Warande en Belfort, januari, 1970 (DBNL, 2024)
Jacques Hamelink, Wikipedia, 2023
Stéphane Mallarmé, Wikipedia, 2023
foto © NRC
–