MADELIEFJE
Ik ben een gedachte, ik ben
geen gedachte, ik ben die gedachte, ik ben niet die gedachte.
Die drie palmen aan de overkant doen niets dan instemmend knikken.
Was ik maar gebleven,
dan had je me kunnen vragen of ik die gedachte ben, of niet.
Ik ben werkelijk. En als daarop had gevolgd:
Werkelijkheid van wie? had ik in je arm gebeten.
DE SLAPER
Het jongetje slaapt, zoals een rivier
stroomt tussen haar oevers.
Misschien ben jij in zijn droom
wat hij in jouw werkelijkheid is:
een warm lichaam dat ademt.
FOCUS
Je buigt voorover,
raapt een sinaasappel op van de grond,
toont hem in je rechterhand,
slaat je benen over elkaar,
legt je linkerelleboog te rusten op de rugleuning van de bank,
kijkt.
LUCHTSPIEGELING
Je laat de olijfboom
een boom. Een lichtblauwe vrouw
zit in zijn koelte gehurkt, ze lijkt naar je
te willen luisteren. Maar jij hebt niets te vertellen,
niets van belang. Ze leert je
schaduwen schikken in een oogopslag.
Jij vraagt je af hoe groots
een schaduw moet zijn
om er schaduw in te vinden.