Worsteling met de vergankelijkheid
door Johan Reijmerink
Met de keuzebundel Oogsteen (2009) uit de periode 1982 tot 2008 ligt een prachtig uitgegeven verzameling gedichten van Hester Knibbe voor ons. Haar laatste optreden op het poëziefestival Het Tuinfeest 2009 te Deventer liet mij een wat bedachtzame, ingetogen dichteres zien, die meer vertrouwd is met de rol van toeschouwer. Wat dat aangaat, is haar introverte live-optreden in overeenstemming met haar teksten. Eerlijk gezegd vind ik dat haar teksten een sterkere uitwerking krijgen als je haar niet hoort en niet ziet. Misschien is de poëzie van Knibbe meer geschikt voor de beslotenheid van een huiskamer, zoals het Haagse poëziefestival.
Het openingsgedicht oogsteen waaraan de titel van de bundel is ontleend, is speciaal voor deze bundel geschreven. Een ontwikkelingsgang door de tijd. Van kindertijd naar volwassenheid. Van toen naar nu. Spel maakt plaats voor de ernst van het leven. Eenvoud en overzicht maken plaats voor complexiteit van het leven. De grenzen tussen de tuinen van goed en kwaad vervagen gaandeweg. “Zij verruilde haar stuiters voor stuivers/ en zocht naar oogsteen en ziel.” Een steen met de uitstraling van een oog. Met in de laatste strofe die prachtige metafoor: “Gisteren staat met een blos/ achter glas en morgen is een mooie formule/ die zich nog moet bewijzen: het is nu./” De overige gedichten komen uit eerder gepubliceerde bundels. Oorspronkelijke onderverdelingen zijn soms veranderd. Afdelingen zijn samengevoegd. Meestal is de structuur wel gehandhaafd. In enkele gevallen zijn gedichten herzien en aangepast.
Uit haar debuutbundel Tussen gebaren en woorden (1982) is slechts één gedicht opgenomen: “Er is de stilte/ waarin de mens/ een tijdelijke waarneming/ doet en is// waarin hij de aarde beziet de vrucht/ noemt en eet// waarin hij tijd en geluiden/ verdeelt en vervoegt// waarin hij onzichtbare goden/ en dromen verzwijgt// er is de stilte/ die zich bevindt binnen/ wat genoemd wordt:// dat wat verstaan wordt//” In de notendop ligt in dit vers de kern van de gedachte- en gevoelswereld van Knibbe besloten. Met woorden als waarneming, aarde, stilte, tijd, onzichtbaar, droom, steen, taal, noemen, zwijgen en verstaan legt ze een aantal belangrijke sleutels voor het verstaan van haar poëzie aan ons voor. Binnen de coulissen van haar subtiele waarneming beschrijft ze de decorstukken van haar leven en dat van anderen op een heel bijzonder behoedzame wijze. Daarin staat het her-inneren op de voorgrond. Ze is vooral gericht op de innerlijke bewegingen van mensen en dingen. Een steen als levenwekkend fenomeen voor de mens.
In haar tweede bundel Meisje in badpak (1992) zet zij de vervreemdende ervaring uiteen die je krijgt als je naar oude jeugdfoto”s kijkt: “het valt mij op hoe nauw verwant ze lijkt/ aan wat met heel diep slapen samenhangt/” […] alsof ik naar een oude foto kijk/ alsof ze eeuwen verder reist//”. De halfjaarlijkse verschijning en verdwijning van de Griekse godin van het dodenrijk Persephone past in die vervreemdende ervaring: “dompelt oud dood in eeuwigheid/ waaraan ze ademloos vroeg licht/licht uit de dichtstbijzijnde tijd//”. Tegenstellingen en paradoxen zijn eigen aan de poëzie van Knibbe. Daarin vangt ze het onvoorstelbare en het onmogelijke dat voor de duur van het gedicht mogelijk wordt. Zo ook de kletsende vrouwen op het terras van het literaire café La Rotonde te Parijs: “en of ze eeuwig zijn, vergeten wonder,/ vertellen ze elkaar de nieuwste roddels// op deze foto, onderdeel van een seconde//”. Knibbe is terughoudend met leestekens. Daarmee wil ze laten zien dat de tijd in eeuwigheid overloopt en zich later weer even in de tijd nestelt. Leven en dood zijn terugkerende verschijningsvormen in het leven van Persephone, en niet alleen in het hare. Geen noemenswaardige grensovergangen, althans niet zichtbaar gemaakt. De Aleph, eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, roept een vreemde vertrouwdheid op die de ik met de jij heeft. Uit het oog verloren, goeddeels vreemden voor elkaar, probeert ze de ander terug te zoeken in de tijd. Dromen over het vergeten sleutelwoord om langs die weg de ander te naderen. Maar ook de geliefde die in haar woorden huist, trekt zich terug in een stilzwijgen, wordt weer moeiteloos en die ze “betrekt in oogopslag en strelen van mijn lijf//” Vervreemden, vreemd zijn en een vreemde van jezelf zijn, zijn terugkerende thema’s.
Haar derde bundel Een hemd van vlees (1994) staat in het licht van een maxime van T.S. Eliot. We kunnen nu wel zeggen dat we er geweest zijn, maar niet hoe lang, waar en wanneer. Deze bundel staat in het teken van het bevreemdende besef dat we bestaan en dat we het niet goed kunnen grondvesten. Om dat besef te naderen gebruikt ze de verhalen uit de Griekse mythologie. Een bezoek aan de ruïnes van Delphi draagt de stille hoop in zich nog oog in oog te zullen staan met de tempels en beelden uit het antieke verleden: “er zouden tempels, het gezang klonk hoog.// Restanten steen in slagorde van dood/wijzen ons bot terecht. Noch god noch / muze zij geloofd, Apollo is verdwenen./ Men heeft een koord rond het gemis gelegd//”. Zo’n laatste versregel is geladen met een diepzinnige suggestie. De onafgemaakte eerste versregel versterkt de idee van de verwachting die niet uit kan komen. Het verleden laat zich niet terughalen in het heden. Zo roept een bezoek aan de Parijse begraafplaats Père Lachaise de herinnering op aan de dodenstad Thebe, de stad “vol heimelijk leven.//” De wandeling brengt de bezoekers bij “een onafzienbaar gat”. Dit onder ogen zien van de dood leidt tot een emotionele conclusie in het bijzijn van de ander: “Ik zou niet treuren/ op je graf, […] dat kan ik niet, ik zou/ je missen, missen zou ik je.//” De omkering in de laatste versregel maakt duidelijk dat het ‘missen van de ander’ zo overweldigend lijkt te zijn, dat de ik daarachter denkt te zullen verdwijnen. De maan van Endymion zorgt ervoor dat in de zwarte nacht “alle kiezels blinde vlekken wit” krijgen. Er is niet te verhoeden dat een mens ouder wordt, van uiterlijk verandert, maar de maan blijft onverminderd zijn schijnsel werpen in deze zwarte nacht van het leven. In het onverbiddelijk voortschrijden van de tijd zijn we onderworpen aan onoplosbare tegenstellingen in dit bestaan. In de tegenstelling ligt de dreiging van en tevens de beweging naar een nieuwe toekomst toe. Een mens is als een hemd van vlees rond de botten. Houd het voorlopig nog even aan, is het advies van de dichter. Deze bundel bevat ten slotte de afdeling ‘Val’ waarin de aftakeling van een dementerende moeder is uitgebeeld die zichzelf verliest en met wie de ik haar strijd heeft te voeren.
De vierde bundel Een bittere navel (1997) heeft vooral het menselijke lichaam tot onderwerp. De Pièta van Michelangelo toont het dode lichaam van Christus in de armen van zijn moeder Maria: “Ging dood aan een geloof en werd een nieuw/ gelijk.” Hij die een offer bracht aan de goden van de tempels te Paestum, ging niet dood: “je stierf/ een ander leven, een bijna eender./” De Boeddha “woont bij ons alsof hij er niet is, geen spaander lijkt hij zich van ons/ bewust./” Gedichten waarin die wonderlijke samenhang en overgang tussen dood en leven worden afgetast. In het titelgedicht van de bundel valt de aandacht op een paradijselijk tafereel. Binnen en buiten het berghuisje met weids uitzicht wordt door mens en dier de liefde bedreven. In aansprekende beelden spreekt de dichter zich daar in helwitte en gitzwarte tinten over uit. Een tocht door de straten van Pompeï volgt: “Bij zoveel verschoten dood lijkt het goed/ om langzaam te leven. Andante un poco/ sostenuto ga ik neuriënd over de stenen.//” De bundel wordt besloten met de afdeling ‘antidood’. Daarin het dichterlijke verslag over een kind dat “te voortijdig valt.” De beelden zijn telkens weer heel aards, concreet en dicht op de huid van de ik: “Vlees van mijn vlees ligt met de ogen/ dicht. Hij ademt log, zijn lichaam/ schokt soms rond zijn hart dat moeizaam// pompt./”. Deze woorden ademen de persoonlijke levensgeschiedenis van de dichter.
De zesde bundel Een dunne duurzaamheid (1999) heeft als motto van Ovidius ‘et in arcadia ego’, dat verbonden is met het verhaal van de vluchtende Arethusa. Zij veranderde in een bron om te ontkomen aan de stroomgod Alpheus. Het tijdeloze beeld van een lezend meisje in steen. En de tocht naar de bloeiende anemonen te Staverden. Hoe het oude stramme echtpaar in schril contrast staat tot het frisse groen van bloemen, terwijl de ik “slenter/ in het stof tussen hen in, verzamel zorgzaam als een kind hun stramme/ rolpatronen en de anemonen, help ze/ de auto in./”. Korte, duurzame momenten van eeuwigheid in een voorbijgaande tijd. Knibbe is zeer goed in staat de taal te vormen naar de situatie die voorhanden is, zoals in het gedicht ‘Voren’: “Er ligt een oude man in bed./ Ik breng een oude vrouw bij hem/ […] Ze praten in herhalingen: /uitzaaiingen van hun gebeden en/ schaarse aardse zekerheden en / binding die ze eeuwig weten./ Ik laat ze met hun lippen samen.//”. Haar taal vertraagt als het ware de voortgang van de tijd. Ik had tot nu toe nog niet zo intensief kennisgemaakt met de poëzie van Knibbe, maar ik ben onder de indruk van de kracht van haar onafgemaakte zinnen, enjambementen en beelden. Maar vooral van de helderheid, de compacte en trefzekere formulering en soberheid van taal. In de afdeling ‘Onder de tijdschaal’ staan de antieke wederhelften tegenover elkaar op de bladzijden: Persephone/Demeter – Eurydice/Orpheus – Icarus/Daedalus. Mijn dochter is telkens weer terecht, zegt Demeter. Wij zijn ons lichaam ingedaald: één vorm die niet te delen is dan in verscheurdheid en gemis. In een labyrint van gruis en stof zit ik domweg te houwen en te bouwen aan mijn kind. De vergeefsheid van het onophoudelijke verlangen drijft hen voort. Knibbe ontleent veel van haar inzichtgevende waarnemingen aan de antieke oudheid. Dat doet ze op een zodanige wijze, dat die elementen in haar gedichten een nieuwe actualiteit krijgen.
De kleine bundel Mijn verwisselbare kop toont in het onnavolgbare licht van Rembrandt vijf van zijn zelfportretten die telkens de eendere en andere Rembrandt door de jaren heen laten zien. In de opeenvolgende verandering van uitmonstering laat Knibbe met enige ironie weten, dat Rembrandt zichzelf ook niet altijd even serieus heeft genomen, wetend dat hij zich met welke uitmonstering dan ook niet verweren kan tegen de aftakeling door de tijd: “Ik die met 28 in de spiegel sta alsof ik/ me verweren moet: /”.
De zevende bundel Verstoorde grond (2002) bevat onder meer de afdeling ‘muziekschool’. Het terugzingen in de tijd kan beginnen. “Je mond beweegt/ geluidloos mee met het verleden, de rest/ zit hier aan deze avond vast./” De reeds bestaande melodie als basis voor een nieuwe meerstemmige compositie weerklinkt omspeeld door andere instrumenten. De ik luistert “als een vreemde/ tussen vreemden/” Eigen jeugdherinnering dooradert deze muzikale exercitie van een kind. “Vandaag/ de wetten van het lied en op de balken/ in mijn schrift kalk ik wat klinkend/ al wat wordt uitgewist, tel/ Kinderszenen.//”. Het laatste gedicht in de reeks ‘Goede Vrijdag’ vertelt van de moeder die zich Maria voelt maar niet als zodanig wordt gezien. Ze zingt de passie over haar ter dood veroordeelde kind: “stem in met toegeknepen. Strot: Erbarme Dich, mein Gott.//”. Dan volgt de afdeling ‘Verstoorde grond’. Opnieuw de geschiedenis van Jezus, maar dan geschilderd door Rogier van der Weyden. Het boek dat moeder en kind verbindt, bevat begin en einde van zijn geschiedenis: “Speels/ wijs ik haar op al wat kreukt tussen/ het eerste en het laatste blad.//” Een serie gedichten over de relatie moeder en zoon. De zoon blikt vanuit zijn eeuwige positie naar de moeder die ontroostbaar schrijft, “dus troost ik haar/ niet, ze wil me niet kwijt./”. Het kind zweeft boven zijn bloedeigen lijf. Daarnaast beschrijft Knibbe het gevoel van gemis van de moeder: “Het is zoiets simpels dikwijls, het is/ gemis van je stem bijvoorbeeld,/”. In de droom vindt ontmoeting plaats tussen moeder en zoon: “Ik droomde dat ik van je/ droomde: we zaten op de bank en praatten wat,/” Op die manier weet Knibbe op bijzondere wijze tijd en eeuwigheid met elkaar te verbinden.
In haar achtste bundel De buigzaamheid van steen (2006) staat opnieuw een motto, ontleend aan T.S .Eliot. Het einde is waar we vandaan komen. De gesloten cirkel. In de vooronderstelling dat steen buigzaam zou zijn, lijkt er bijna een zuil te wankelen op haar benen, wanneer zij zich verlegen gaan bewegen ten opzichte van elkaar: “of nee/ één buigt zijn slanke gestalte in een/ uiterste smeekdans om twee waardoor/ drie zijn voet een slordige fractie/ dient te verzetten. Alleen hun hoofden/ vormen samen een vaste gedachte gebeiteld in één kapiteel.//” Gedachten kunnen de tijd bijeenbrengen en –houden. We komen in de eerste afdeling ‘hier om te beginnen’ een kind tegen dat in de herinnering van de ik opstaat. Opnieuw de sterke behoefte het verleden naam en stem te geven. In de afdeling ‘Steen’ benoemt de archeoloog de stenen van de “rijkdoortekende/ gang van de tempel.” Het Egyptische heiligdom wordt doorkruist. Ook de doden hier begraven: “ook zij dachten in lichaam, waren/ bezeten van leven dat uitdooft/ verstoft./” […] “Grensgevallen/ waren ze zijn we, een hemd over niets/ of een ander geloof./” Besef van vergankelijkheid, mensen zoals wij waren het. Altijd maar weer die worsteling met de tijd. Onder de bezoekers van de tempel staat niemand te bidden. Het jongenskopje in het museum dat eeuwen versteend was, in scherven viel en weer tot leven werd geboetseerd: “Maar geheeld ben ik nooit, onuitwisbaar/ loopt door mijn oude gezicht steeds/ die streep die je niet meer vergeet.//” “Zo de goden worden geboren in hoofden, doven uit tot ene mythe.//” Deze regel uit het gedicht ‘Thetis’ hiel’ vertelt de geboorte van Achilles die bij geboorte zijn moeder Thetis vasthield aan haar hiel. Dat deel van haar lichaam vertegenwoordigde nog haar sterfelijkheid. De worsteling met de sterfelijkheid is thematiek van deze bundel: “Hoe krijg ik/ klaar wat achter horizon en dieper nog/ verborgen is, hoe graaf ik mij zo in/dat wieg en kist, de zin van / helder wordt, hoe tem ik ooit/ de dooi boel die in mij// woedt./” Slaap, wek mij: “sla de steen/ bij mijn hoofd weg en zeg: het is// voorjaar, je moest maar eens opstaan,/” Veel afdelingen in deze bundel van Knibbe wijzen op een worsteling met de vergankelijkheid, zo ook ‘Tegen het verdwijnen’. Waarom moeten er zoveel mosselen ter ziele voor één mens die ze verorbert? En dan zo’n fraaie typering van de vergankelijkheid in het gedicht een ‘Dame met hoed’: Zij “draagt haar hoed als een wapen/ waarmee ze de vingerafdruk van de jaren/ elegant overschaduwt./” Een matroesjka in de arbat, vuil en verwaarloosd, buigt zich vuil “voor waar ze in gelooft: een prentje/ dat van doen heeft met ene kind, ene kruis, een beter// thuis voor straks./ Onder vodden […] schuilt/ het kind dat ze eens was,/” In het gedicht ‘Zijnstra BV’ spreekt ze over al die bermgrafmonumenten. De ik staart ernaar terwijl ze wacht voor de brug.: “Nu je er niet meer bent/ ben je dichterbij dan ooit./”. In de afdeling ‘Kunst van het dragen’ opnieuw die angst voor het verlies, het voorbijgaan. Muziek bij de intocht dringt de harten van de deelnemers binnen. “Acht/ droegen zijn beeld op een baar./ Dat het de kunst is/ goed te dragen, een ritme te vinden samen balans te bewaren zagen we daar./” In deze afdeling een serie gedichten waarin het dragen van het kind tijdens de zwangerschap, het dragen door het leven en het dragen van zijn dood centraal staan: “we vroegen hoe laat komt de dood/voorbij en ze zeiden we weten het niet/ alles is voorbestemd nu en hier/ dus we weten het niet./” De paradox viert hoogtij in deze bundel. De worsteling met de vergankelijkheid en het onbegrip daarover.
Haar negende en voorlopig laatste bundel Bedrieglijke dagen (2008) opent met het titelgedicht ‘Een bedrieglijke dag’. Typisch een Knibbe gedicht gebouwd op het schema van licht en schaduw. Een vrij vers. Een zonnige dag die begon met zoveel blauw. Een dag waarop “zwaluwen begonnen/ muggen te ziften, vlogen de diggelen/ van de dag aan elkaar en vrouwen op/ zondagse hakken omarmden// hun tassen.[…] er kwam iemand/ voorbij, krom van het jichtige/ leven, die groette: vrede zij.//” Er volgt een aantal gedichten met een vergelijkbare strekking. Enige scepsis kan Knibbe niet ontzegd worden. De ik in haar gedichten voelt zich voortdurend aangevochten door het leven. Doel en zin ervan is niet altijd duidelijk voor de ik. Hij probeert het kleine geluk op het spoor te komen. “Het is altijd toch altijd/ dringen op weg naar een ergens// wezen we ver voorovergebogen./” De moeizame ratrace naar het doel dat geen doel blijkt te zijn. De afdeling ‘Huidig’ vertelt over onze illusies omtrent vrijheid, veroudering en liefde. De jaren zestig en zeventig met al zijn uitbundige flowerpower schemert door de verzen heen: “Kijk die foto’s, hoe we ons destijds/ vertoonden: flowerpower met reusachtige/ brillen en alles zat onder het grote// geluk.?” De illusie van een tekening met Caran d’Ache kleurpotloden tovert “een jonge bekende/ die er weer aankomt, die je niet uitgomt.//” Ook in deze bundel situaties die laten zien dat “the end is where we start from”. Op een plek die geen plek is, waar het oude het nieuwe opheft. Knibbes levensvisie schuilt in een versregel als “wij zijn blijven// steken in onbegin, in permafrost zonder/ kou, we bewegen beneden het absolute/ nulpunt waar geen kleumen meer is, bewaren// een stilte die onbewogen de stilte niet is.//” De bundel eindigt met en serie gedichten die gewijd zijn aan de laatste periode uit het leven van de moeder van de dichteres.
Deze keuzebundel van Hester Knibbe vertegenwoordigt een rijke verzameling van gedichten die op velerlei wijze de vergankelijkheid van het leven tonen. Het bij de tijd willen leven. Haar behoefte de tijd te vereeuwigen maakt dat ze schrijft in tegenstellingen en paradoxen. Haar zinnen soms niet voltooid. Ze maakt in haar vrije verzen veel gebruikt van verrassende enjambementen. Haar beelden zijn zeer aansprekend. Persoonlijke ervaringen en belevenissen heeft ze op een behoedzame wijze ingevlochten. Nergens komen sentimentele of larmoyante passages tevoorschijn. Haar toon is zuiver en haar waarneming scherpzinnig. Een absolute aanrader voor elke poëzieliefhebber die van geserreerde poëzie houdt die in de ware zin van het woord klassiek is te noemen. Ze verdient met haar poëzie meer waardering dan ze tot nu toe heeft gekregen.