Eeuwig gevoel, aards gewoel
door Joop Leibbrand
Jan Vanriet, van wie eerder bij Manteau onder andere Vast Tapijt uitkwam en die in Revolver met enige regelmaat verraste met een enkel los gedicht, publiceerde onlangs bij Wagner & Van Santen Stormlicht, een bundel die niet alleen treft door de voorbeeldige boekverzorging, maar vooral door zijn zeer genietbare inhoud.
Vanriet gaf de bundel een aan T.S. Eliot ontleend betekenisvol motto mee: ‘Only through time time is conquered.’ Het is de slotregel van ‘Burnt Norton’, het eerste deel van Eliots beroemde Four Quartets, zijn indrukwekkende meditatie over de verhouding tussen tijd en eeuwigheid die begint met de regels ‘Time present and time past/ Are both present in time future,/ And time future contained in time past./ If all time is eternally present/ All time is unredeemable.’ Tijd is niet terug te winnen, niet ongedaan te maken, nooit te ‘verlossen’, altijd aan zichzelf gebonden. Vandaar misschien dat Jan Vanriet de bundel opent met een zelfportret waarin hij de veranderlijkheid, de uitgestrektheid van heden, verleden en toekomst van het eigen leven vangt in één vaststaand panoramisch beeld:
Zelfportret als park
Ik heb gebladerte, stam vanbinnen
Iemand kerft een rusteloos hart,
het jaartal van hamsteren en koude oorlog
Ik ben een romantische brug van gestorven beton,
mijn ijzers roesten zonder schroom,
mijn huid schilfert en maakt rimpels
in het water, boven vette broodkarpers
Ik leg mij neer als schaduw
van een oude bank,
krakend onder ongeduld
en vroege liefde
Stormlicht telt 47 gedichten, verdeeld in vijf genummerde afdelingen. De eerste is met twintig gedichten verreweg de grootste en ook de meest heterogene, al is er wel een constante in aan te wijzen, namelijk de positionering van de mens (en bij verbijzondering die van de ik) in en tegenover het leven in al zijn kleinheid en grootheid. Er is een sterk existentiële basis, waarin gevoelens van eenzaamheid en vervreemdheid domineren. ‘Als een vreemde klop ik aan,/ als een vreemde keer ik weer,’ heet het in het tweede gedicht, waarin verder de hemel ‘als grijs stof’ voorbijwaait, gordijnen en deuren (definitief?) dichtgaan en als conclusie slechts rest: ‘Zoveel stilte/ Zoveel verspilde moeite’. Zowel de taal als het levensgevoel dat erin tot uiting komt, ademt hier iets van het werk van Andreus, van Warmond, van Elburg zelfs. Alsof je gedichten leest die zo uit een bloemlezing van Paul Rodenko hadden kunnen komen – wel geschreven met een nieuwe griffel, maar op dezelfde lei. Voor het volgende, waarin ook Prediker niet ver weg is, geldt dat ook:
Balans
Alles spiegelt in de mens –
landschappen, steden, kamers
Wij dragen het merk
van wie ons verliet
In onze handen
de schaduw van een hoofd
een mok vol lucht
Vanriet neigt sterk naar het schrijven van aforistische regels: ‘om te klimmen/ moet je dalen’, ‘Niet het doel,/ maar de weg’, ‘de tijd eet zijn kinderen op’, ‘Ondanks de houtworm/ knettert het vuur’. Aardig gezegd allemaal, maar ze bewijzen zijn dichterschap minder dienst dan een beeld als ‘de zon kerft in de koude lucht,/ als in een doek van Newman’. En dat dan gezegd van een man en een vrouw die ‘de late winter’ tegemoet rijden, waardoor dat snijdende beeld op een paar niveaus tegelijk functioneert.
Hoe Vanriet zich meent te verhouden tot de wereld lijkt mooi te worden gesuggereerd in ‘Giordano Bruno’. ‘Er is het geblaat / van een oude man,/ een scheet/ in het heelal’, schrijft hij en dat zal net zoveel betrekking hebben op de precies vierhonderd jaar voor hem geboren wetenschapper en magiër die wegens zijn ketterse denkbeelden op de brandstapel eindigde, als op hemzelf. Waar Bruno onder andere beweerde dat Christus slechts een schijnbare lichamelijkheid bezat, ontdoet Vanriet hem in het aansluitende gedicht ‘Ondergrond’ van alle goddelijkheid: ‘Ineens liep het meer leeg/ en vissen kropen/ vanonder het strand// […] ‘Over de rimpels/ van golven,/ tussen karkassen/ van de koopvaardij,/ wandelt een verlosser, eenzaam/ en mistroostig’. Het gedicht eindigt met ‘Verwacht van niemand een antwoord/ want het antwoord is niet nuttig’. Het zou kunnen dat Vanriet hier contact legt met Kopland, die in ‘Al die mooie beloften’ (Dit uitzicht, 1982) ook een Christusfiguur schetst en besluit met ‘[…] hij moet hebben geweten/ wat er zou gaan gebeuren./ Ik heb geen antwoord.’ Het is de vraag wat erger is: ten aanzien van metafysische zingeving weten met volstrekt lege handen te staan, of het besef te hebben dat het antwoord (maar welk dan?) wel voorhanden, maar ongewenst is.
De eerste afdeling bevat verder een aantal beschrijvende gedichten waarin Vanriet zich overduidelijk de schilder toont die hij is, zoals in deze landschapsevocatie:
Monieux, Provence
Het landschap kruimelt
als oud brood
Er vlammen rode sterren
en kometen op de gevels,
sjablonen uit het bloed van de os,
de os van het magere dorp
dat als een kei
uit de hemel viel
In de twee volgende afdelingen wordt de bundel eigenlijk alleen nog maar sterker. Als eerste volgen nu elf gedichten rond de dood, vaak direct op een overledene geschreven, zoals het beeldrijke ‘Raaf’ voor Eddy van Vliet: ‘Treed binnen, kijk/ naar het tipper tape van de wilgen,/ hoe hun vingers krassen in die grijze huid/ van water en lucht’. In ‘Abendständchen’ domineert niet alleen de berusting in de onveranderlijkheid: ‘Duizend vormen kent de dood,/ slechts in één gedaante/ toont zich de natuur//’ maar ook ‘o slaap, wat wil je/ eeuwig gevoel, aards gewoel?’ dat het leven een kwestie moet zijn – alleen maar kán zijn – van het hier en nu.
De derde afdeling is in haar geheel schilderkunstig, met onder andere naar de prerafaëlieten verwijzende Opheliagedichten en een gedicht over de vroege renaissancist Pisanello. De gedichten naar aanleiding van Francis Bacon doen de rauwe, confronterende indringdheid van het werk van deze kunstenaar volledig recht: ‘[…] Lik mijn reet, vraagt de ene man/ Pijp me, eist de ander// […] Ik ben die ander,/ de houtvester die fluitend/ naar de stormlucht stapt,// of de prelaat, verankerd/ aan zijn tragische troon// De kanker vreet mijn kaken/ Ik blaas bellen’.
In de kleine vierde afdeling laat Vanriet het duidelijkst de wereld toe en toont hij zich met gedichten over ‘Kaboel’, ‘Bucarest’ en de ‘Bundesrepublik’ van zijn maatschappelijk geëngageerde kant. Ze detoneren niet, maar vormen, een beetje inherent aan het genre, ook niet het overtuigendste deel van de bundel.
De vijfde en laatste afdeling bevat de reflectie op een (voorbije?) relatie, ‘Iets van een schijngevecht’, ‘Herinneringen aan verdwalen,/ aan niet meer verdwalen,/ aan nooit meer’. ‘Licht weegt ons afscheid,/ zo ook de schijn’. Het zijn mooie, lyrische gedichten, die een opvallend andere toon hebben.
Jan Vanriet schijnt vanwege de vele disciplines waarin hij actief is in eigen land niet altijd op waarde geschat te worden. Laat Nederland hem dan tenminste als dichter omarmen.
********
Jan Vanriet (1948) werd na zijn opleiding aan de Koninklijke Academie van Antwerpen al snel een bekend kunstenaar met exposities over de gehele wereld. Opvallend is zijn veelzijdigheid. (Stefan Hertmans noemde hem een op hoog toerental draaiende kunstmachine.) Naast zijn vrije schilderwerk houdt hij zich bezig met het ontwerpen van toneeldecors, maakt hij muurschilderingen en ontwerpt hij affiches en boekomslagen (onder andere van het literaire tijdschrift Revolver). Hij is nauw bij de literaire wereld betrokken. Zo was hij nauw betrokken bij boekuitgaven van Fernand Auwera, Benno Barnard, Nic van Bruggen, Bernard Dewulf, Cees Nooteboom en Hugo Claus en deze laatste schreef op zijn beurt gedichten bij etsen van Vanriet, gepubliceerd in het boek De aap in Efese.
Freddy de Vree schreef over hem de monografie Jan Vanriet 1984-1986 (Lannoo 1996) en recent verscheen van Marc Ruyters Jan Vanriet – Schilderijen. Parcours 1966-2008 (Snoeck Editions, 2008).
Zie voor een overzicht van zijn werk www.janvanriet.com