Een mengsel van feiten en pure bluf
door Joop Leibbrand
Jan Baptist (Appingedam, 1953), co-auteur van het Deense leerboek Welkom in Denemarken, begon in 2010 zijn eigen uitgeverij, omdat het moeilijk bleek uitgeverijen te interesseren voor vertaalde Deense literatuur. In dat jaar verscheen daar onder de titel Als ik blind word in een tweetalige uitgave zijn vertaling van Når jeg bliver blind (1995) van Niels Hav, van wie eerder in diverse Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften, waaronder De Gids, gedichten en korte verhalen waren gepubliceerd. Hoewel het dus al een wat oudere bundel is, wil ik er graag nog aandacht aan besteden, omdat Hav wat mij betreft een ontdekking is.
In zijn Biblionbespreking sprak G. Brandorff van ‘een krasse, met humor, diepgang en absurditeit doorspekte poëzie’, die zich niet alleen bezighoudt met allerlei vormen van alledaagsheid, maar ook met existentiële vraagstukken. Daarmee zegt hij geen woord te veel. Hav is een scherpe observator die zich op een onnadrukkelijke manier geëngageerd toont, laconiek filosofisch kan zijn en oog heeft voor de licht absurde kanten van het menselijk bestaan.
Hav lezen is een verfrissende ervaring. ‘De blinde kent de liefde,’ zegt hij bijvoorbeeld, ‘want liefde maakt blind.’ Of: ‘Soms is het een voordeel weinig te weten. De kans iets te ontdekken wordt erdoor vergroot.’
De bundel bevat 34 gedichten, in drie titelloze afdelingen van twaalf, tien en weer twaalf gedichten. Een mooie evenwichtige indeling dus. Wie de moeite neemt de vertaling steeds terug te koppelen naar het origineel, volgt tevens een snelcursus Deens, een taal die haar geheimen verrassend snel blijkt prijs te geven.
De eerste afdeling, waarin de bezinning op de verbeelding centraal staat, opent met een aantal gedichten over blindheid. In een gedicht over Borges, citeert hij diens uitspraak ‘Als je dichter bent, ben je het altijd en word je de hele tijd aangevallen door de poëzie.’ Het had het motto van de bundel kunnen zijn. Dit is er een mooi voorbeeld van:
Het lange haar van de vrachtwagens
September is vol vrachtwagens
met een hoge vracht stro, langs de wegen
liggen er bossen los stro.
De school is allang weer begonnen,
en de tijd droomt stilletjes binnen
in de dode eieren die de zomer is vergeten
diep in de enorme rietwouden.
De slijmvliezen drogen in,
en de half uitgebroede kuikens geven
hun eigen skelet op; ze sijpelen door
de kleine poriën van de schaal – een geurspoor
van doodsannonces in de septemberwind,
als hij over de landweg veegt
om het lange haar van de vrachtwagens te kammen.
Nergens worden de beelden als metaforen opgelegd, en toch voel je hoe emblematisch het gedicht is voor het meest essentiële aspect van het menselijk bestaan, dat van de tijdelijkheid.
Hav toont zich voortdurend de meester van het onverwachte perspectief. Een begin als dit vergeet je nooit meer: ‘Als ik honger heb, denk ik aan je borsten,/ die ik nooit te zien kreeg,/ en aan je Russische blik in het voorbijgaan,/’. Dit gedicht over weemoed en vergankelijkheid eindigt met het beeld van ‘[…] het gelige licht in je keuken,/ dat ik ook nooit te zien kreeg,/ en aan je kuise polsen als je brood snijdt/ en langzaam opeet terwijl je uit staat te kijken/ over het kerkhof en afwezig luistert/ naar een wilde symfonie van Rachmaninov.’
In ‘De vrouwen van Kopenhagen’ wordt de ik tijdens een busrit vijf keer vergeefs verliefd op vijf verschillende vrouwen. ‘Het meisje dat Heidegger las, sloot plotseling haar boek/ en keek me recht aan met een honende glimlach, / […]/ Ik bleef twee haltes zitten, voordat ik het opgaf./ En zo eindigt het altijd: je staat alleen aan de stoeprand/ en zuigt op een sigaret, opgewonden en lichtelijk ongelukkig.’ Het is precies het effect van Hav’s poëzie.
De tweede afdeling is in het algemeen aardser gericht, met gedichten over een graafmachine, het voeren van scharrelvarkens en over een tractorchauffeur, die zich als ploegende dichter manifesteert. Het sterke openingsgedicht ‘De val’ beschrijft een bezoek van de ik aan zijn moeder. Vader, een harde werker (grafdelver, koster, tuinman) is dood. Ooit maakte hij een val voor een marter die de zolder van het huis kon bereiken via door hemzelf geplante bomen. Het beest ontsnapte en nu staat de zoon voor een keuze de val te repareren, ‘Of/ gewoon de bus nemen, de trein, de veerboot/ terug naar het alfabet/ om een val te bouwen/ daar?’ Dat laatste is gebeurd, want in het gedicht is de vader effectief en blijvend vastgelegd.
De afdeling eindigt met het bezoek van de vader aan zijn zoon, door Hav met een benijdenswaardige vanzelfsprekendheid beschreven:
en gaat weer in zijn stoel zitten, die ik kreeg.
Zo, Niels! zegt hij.
[…]
Hoe gaat het? zegt hij.
Ik vertel hem alles, al mijn plannen,
de mislukte pogingen. Aan het prikbord
hangen zeventien rekeningen. Gooi ze weg,
zegt hij, ze komen wel weer!
Hij lacht.
[…]
De derde afdeling telt enkele maatschappijkritische gedichten, maar is toch vooral sterk poëticaal gericht. In ‘Mijn fantastische pen’ stelt Hav: ‘Een gedicht moet net zo eerlijk zijn als de aandelenindex/ – een mengsel van feiten en pure bluf.’ Het is een evenwichtskunst die hij wonderwel beheerst. ‘Het bepalende is niet/ of de ziel onsterfelijk is,/ maar of je er een hebt.’ schrijft hij in een ander gedicht.
Wat mij betreft mag de dichtersziel van Hav voor een flinke tijd onsterfelijk zijn. Baptist mag met meer werk van hem komen.
****
De uit Noord-Jutland afkomstige Deense dichter Niels Hav (1949) debuteerde in 1981 met een verhalenbundel. Daarna volgden vijf gedichtenbundels en twee bundels met korte verhalen, werk dat deels vertaald werd in het Engels, Portugees, Turks, Italiaans, Arabisch en Chinees.
Als ik blind word is rechtstreeks te bestellen bij de uitgever.