Ons huis slijt en wij
wij slijten ook
door Hans Puper
Band 1 van Dagen, met als ondertitel Dagen van Van Putten is toe aan zijn derde deel. (Deel 1 en deel 2 zijn ook besproken in Meander). In totaal zijn er nu ruim 1200 bladzijden verschenen van de cyclus in wording, die drie banden moet gaan tellen. Iedere band zal bestaan uit vier delen van 12 hoofdstukken met gedichten. Elk deel omspant een periode van drie jaar. Per band wordt dus twaalf jaar beschreven; het voorziene einde van het totale project is 2035. Om dat tot een goed einde te brengen, zal Engelhart tenminste 78 moeten worden. Maar of het dan met dichten gedaan is, is de vraag. De titel van de epiloog van deel 1 is veelzeggend: ‘Dat moet hij volhouden tot zijn vijf en negentigste.’ In dit gedicht stelt het personage Brumming, de dichter, zich voor wat het voor hemzelf zal betekenen om de cyclus na voltooiing in zijn geheel te lezen. De laatste twee strofen, die ik ook citeer om het stijlverschil met deel 3 te demonstreren, luiden als volgt:
Na de laatste bladzijde
Zo veronderstelt Brumming op dit moment
Zal hij even de ogen sluiten
Zijn koffie nippen
Om diezelfde avond nog
Aan tafel plaats te nemen
Voor een volgende bladzijde
En dat zal doorgaan
Tot dat Brumming dood is
Dat is hem namelijk opgedragen
Dat is de opdracht
Die hij vervullen moet
Voor Engelhart geldt ongetwijfeld hetzelfde.
Het derde deel loopt van zomer 2006 tot zomer 2009. We zien dezelfde hoofdpersonen als in de andere delen; zij vertegenwoordigen aspecten van een persoonlijkheid die sterk lijkt op Engelhart. Van Putten is de ex-werknemer die in conflict is geraakt met de ‘directeur van het bos’. De slepende kwestie wordt in dit deel afgerond met een riante financiële regeling. Brumming is de dichter die ondanks de belangstelling van een uitgever niet met hem tot overeenstemming komt over de uitgave van Dagen (heel goed, maar te risicovol door de omvang), in conflict raakt met een aanvankelijk goedgemutste redacteur (in wie we zonder moeite Chrétien Breukers met zijn helaas opgeheven webmagazine De Contrabas herkennen) en vervolgens besluit om zelf als uitgever te beginnen. De beminnelijke mevrouw Leenschat van Bodegraven is degene die niet veel verder lijkt te komen dan het kijken naar sport en het mijmeren over hulp aan die arme Van Putten zonder tot actie over te gaan. Lijkt, want ze staat als auteur vermeld op de tweede titelpagina van Dagen van Van Putten. Derde deel. (Op de eerste titelpagina, Dagen, Band 1, Deel 3 staat Kees Engelhart als auteur). Doppertje is de avonturier die vanuit de 19e-eeuws aandoende Verenigde Staten terugkeert naar de Oude Wereld, waar hij tot rust komt en zich wil vestigen in ‘het dorp aan zee’. En tenslotte is daar de Kleine man, die niets liever doet dan wandelen in zijn geliefde bos met zijn armen losjes op zijn rug, dromend als Nescio.
Voor een narratieve poëziebundel van 430 bladzijden gebeurt er niet veel , maar toch lees je hem geboeid uit. Dat komt in de eerste plaats door de humor op heel verschillende niveaus, van slapstick, bizarre situaties, het consequent volhouden van een stijl die op zijn hoogtepunten hallicunerend werkt tot Reviaans aandoende grappen, maar ook door de aandacht voor allerlei schijnbaar onbelangrijke, alledaagse situaties en repeterende handelingen waarin, net als in Het Bureau van Voskuil, de condition humaine zich openbaart.
Opvallend is de tegenstelling tussen de cyclisch en de chronologisch verlopende tijd. In de cycli zijn de hoofdpersonen relatief gelukkig. De avonden hebben eenzelfde verloop: ze zitten behaaglijk thuis, mijmeren, genieten van tuingeluiden, kiezen zorgvuldig een drankje dat bij hun stemming past (bourbon, volle rode wijn, mescal, zwaar Duits bier of nog iets anders), roken een cigarillo of een kruidensigaret, zetten een geschikte plaat op en degenen die een ‘geliefde aanstaande’ hebben kunnen hun geluk niet op. Vaak wordt er geschreven en altijd op een kladblok. Andere cycli zijn fietsen en wandelen; de kleine man loopt vrijwel steeds dezelfde route door zijn geliefde bos. Je zou kunnen zeggen dat op die momenten de tijd tot stilstand komt – niet voor niets komt Van Putten op het lumineuze idee alle klokken in zijn huis stil te zetten.
De chronologisch verlopende tijd wordt veelal gekenmerkt door onrust: Van Putten lijdt onder het conflict met zijn werkgever, Van Brummen onder zijn frustrerende contacten met het literaire wereldje, Doppertje Kid onder zijn Fernweh. Abstraherend: we tobben, worden oud, stram en aan het eind is daar de dood. ‘Ons huis slijt en wij / wij slijten ook’ – dit citaat van Belle van Zuylen is het derde motto van dit deel.
Om een idee te geven van de humor – stilistisch en situationeel – citeer ik het gedicht ‘Het was Engelhart’ (p.60) in zijn geheel. Je ziet hier ook de stijlontwikkeling ten opzichte van de eerdere delen. De stijl van deel 3 is complexer zonder in te boeten aan een directe begrijpelijkheid, maar de hoofdletters aan het begin van iedere regel, de afwezigheid van interpunctie in vaak lange zinnen en de zinnen die zonder hoofdletter midden in een regel beginnen, dwingen je tot een langzame, geconcentreerde lezing die vermakelijk wordt als je struikelt over de woordvolgorde. Maar hoe dan ook, Brumming wil begrijpelijke gedichten schrijven, het gaat om ‘majestueuze eenvoud’, mijmert hij op p. 256, ‘Melodieuze en ritmische overdracht in een taal die door iedere willekeurige lezer / Dan wel toehoorder min of meer begrepen kan worden (…).’
HET WAS ENGELHART
Het is half september een zeer zwoele avond en windstil
Brumming aan zijn tafel aan het open tuinraam gezeten
Luistert naar een partita van Bach onderwijl hij geniet
Van zijn volle rode wijn
Brumming is zeker van plan een lange mijmering aan te vangen
Omtrent de naam van de auteur die zijn debuutbundel
Brumming kan zich nauwelijks voorstellen dat een en ander
Al zover is zal gaan sieren zeker niet zal het Brumming zijn
Brumming is een veel te eenvoudige naam een soort
Politieagentennaam een dergelijke naam spreekt de mensen
In het geheel niet aan meent Brumming en Brumming moet
Glimlachen op het moment dat hij het strenge oordeel
Over zijn eigen achternaam velt
Een vloeiende naam wil Brumming vol kracht en goedheid
Oprecht en vrijwel ietwat adellijk een naam die beklijft
Brumming zit heerlijk en heeft daarvanwege niet de minste
Aandrang snel met een dergelijke aansprekende naam aan te
Komen aangezien Brumming zo lekker zit
Brumming zijn gedachten dwalen genoeglijk af en Brumming
Ziet voor zijn geestesoog zijn bekwame redacteur die nu toch
Echt op zijn lijn moet gaan letten welke Brumming morgen
Avond toegezegd heeft uitsluitsel te geven betreffende de naamgeving
Onbegrijpelijkerwijs moet Brumming denken aan de meer dan
Beeldschone gedistingeerde jonge vrouw die Brumming lang
Geleden in haar ban kreeg dan plotseling herinnert Brumming
Zich de naam van de manspersoon die daarbij aanwezig was en jawel
Die naam lijkt te voldoen aan de wensen die Brumming zich
Gesteld heeft ten aanzien van zijn debuterende auteur
Door de titel van het gedicht weten we van wie Brumming die ietwat adellijke naam vol kracht en goedheid leent. De grap gaat verder dan dit gedicht, hij werkt op alle bundels van Engelhart en de in vele tijdschriften afzonderlijk gepubliceerde gedichten: we kunnen niet anders meer dan iedere keer aan het personage Brumming denken als we de naam Engelhart tegenkomen. De fictie overstijgt deel 3 ook op een andere manier: Brumming blijkt toch een bundel gepubliceerd te hebben onder zijn eigen ‘politieagentennaam’, De man waarmee iets was, die tegelijkertijd met dit deel verscheen. Voor die keuze zijn redenen te bedenken waar ik hier niet op inga – lees het zelf, zou ik zeggen. Ook Elisabeth Leenschat van Bodegraven treedt buiten dit deel van Dagen van Van Putten (waarin ze zoals gezegd ook genoemd wordt als auteur) met de bundel Boven dit alles. Beide bundels krijgen hun reliëf als ze in samenhang met dit deel worden gelezen.
De man waarmee iets was: hij komt ook voor in dit deel van Dagen. ‘Waarmee’ is zo’n woord dat op mijn lachspieren werkt, je zou ‘met wie’ verwachten, maar Engelhart blijft dit betrekkelijk voornaamwoord consequent gebruiken. Sterker nog: de hele woordgroep blijft hij herhalen, de naam van de man komen we niet te weten. En als er namen worden genoemd, worden ze voortdurend herhaald; persoonlijke voornaamwoorden komen nauwelijks voor. Dit soort stijlmiddelen heeft een humoristisch-vervreemdende werking, waardoor de alledaagsheid van de inhoud boven zichzelf wordt uitgetild.
Er is nog iets aan de hand met de naam Engelhart als pseudoniem van Brumming: Engelhart wordt hiermee een personage dat in de vertelling op hetzelfde niveau staat als de andere figuren. Op die manier kan de auteur zonder de vertelwijze van het verhaal te veranderen verslag doen van (bijvoorbeeld) de oprichting van zijn uitgeverij Bach&MacLennan, die na de toe-eigening van die naam door de drukker De Manke God ging heten. In tegenstelling tot wat ik schreef in mijn recensie over deel 2 verwijst deze naam naar Hephaistos, de smid onder de goden, die door Zeus van de Olympus wordt gegooid en daarbij zijn benen breekt. De naam blijkt bij uitstek te passen bij een uitgever. In het gedicht ‘De kleine manke God’ lezen we: ‘Nu ga ik door het leven als een manke god ik maak het vuur / Voor de wereld het grandioze vuur wat de mensen zo nodig / Hebben ik ben er trots op dat voor ze te mogen doen (…)’ (p. 408).
Dagen is een epos over liefde en dood, het leven met al zijn pieken en dalen. Memento mori. Nadat Doppertjes geliefde paard Fernando rechtstandig is begraven, wordt er in plaats van een grafsteen een spiegel aan het hoofd van het graf neergezet. Wie daarin kijkt, weet wat ieders lot is, ook dat van Engelhart. Maar laten we hopen dat hij het minstens tot zijn vijfennegentigste volhoudt.
____
Kees Engelhart (z.j.). Dagen. Band 1, deel 3, Dagen van Van Putten. Uitgeefhuis De Manke God. € 15,00, 430 blz. ISBN 9789082585544. Te bestellen bij Uitgeverij De Manke God, k.engelhart@outlook.com