Paul Roelofsen (Harlingen 1940) is recensent bij Meander. Aanvankelijk schreef hij korte verhalen en in de zestiger jaren publiceerde hij in o.a. Avenue Literair en het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
In 1974 en 1975 deed hij in het dagblad Trouw verslag van een motorreis van Amsterdam naar Sydney. Deze driewekelijkse sociaal-culturele bijdragen werden later gebundeld in het boek Voorbij de Verte.
In 2001 begon hij met het schrijven van gedichten, die werden gepubliceerd in o.a. Trouw, Meander en Nynade. Hij las voor op vele podia in Nederland, Belgie en Frankrijk, in Carcassonne, in Parijs op de Sorbonne en de Volkshogeschool.
In 2010 kwam zijn debuutbundel De Dame en de Vrouw uit bij De Witte Uitgeverij. In 2012 werden twee van zijn gedichten genomineerd voor de Turing Nationale Gedichtenprijs en werd hij voorgedragen voor de Nieuwegeinse literatuurprijs. In 2015 kwam bij Uitgeverij Kontrast de bundel Een roos in december uit en op 1 juni 2019 bij U2pi Een bloembed, een bloedbad. Gedichten van zijn hand werden vertaald in het Fries, Frans, Engels en Duits.
Alja Spaan stelde hem een paar vragen.
foto Pom Wolff
Hoe ben je bij Meander terechtgekomen? En wat betekent het voor je?
Precies weet ik het niet meer, maar ergens in het begin van deze eeuw werd me verteld dat je bij Meander moest wezen wilde je gelezen worden. Ik stuurde enkele gedichten en die werden tot mijn verbazing zonder commentaar geplaatst. Een ervan ‘Vis-à-vis’, werd later zelfs uitgebreid en lovend besproken.
Sinds enkele jaren schrijf ik met plezier recensies van dichtbundels voor Meander. Veel contact heb ik niet met andere medewerkers, maar de contacten die ik zo nu en dan wel heb zijn zonder uitzondering aangenaam.
Een educatieve kant van recenseren is dat je zorgvuldig leert lezen waardoor je bij elke dichter wel een ontdekking doet. Dat maakt rijker.
Bijzonder is ook dat je soms in contact komt met de schrijver van een bundel die je hebt besproken.
Kun je vertellen hoe je met poëzie in aanraking kwam?
Met de paplepel. Met name mijn vader kon bijzonder boeiend vertellen en lardeerde zijn verhalen met versjes. Mijn moeder speelde toneel. Op de middelbare school, het Stichts Montessori Lyceum te Amersfoort, trof ik het met begeesterende taaldocenten, die poëzie en verbeeldingskracht hoger aansloegen dan binnen de regeltjes denken en schrijven. (Mijn lerares Nederlands complimenteerde me eens door te zeggen dat mijn Nederlands eerder schilderachtig was dan grammaticaal).
Ik heb me overigens zelf pas na 2001 serieus met de poëzie ingelaten.
Je staat nog steeds regelmatig op de planken met je gedichten. Is het noodzaak poëzie voor te dragen en kun je uitleggen waarom dat leuk is?
Voordragen voegt iets toe. Vooral het muzikale aspect van poëzie komt daarbij tot zijn recht. En het verheldert de tekst door de accenten die de voordrager er in kan leggen.
Persoonlijk vind ik het bovendien stimulerend om een direct en intensief contact met mijn publiek te hebben. Dat lukt weliswaar niet altijd maar wel vaak.
Drie eigen gedichten
–
Wie verlangt mag hopen
–
wie hoopt wacht evengoed de dood
–
die ene roos die in december bloeit
alsof het altijd zomer blijft
–
dat is genoeg
–
–
uit Een roos in december (Kontrast, 2015)
–
Wij, zijn klanten, weten ervan
–
onze halfblinde slager
die zijn vrouw voor een koe aanzag
en slachtte
–
heeft er zere handen van
–
wij spreken geen schande
overal gebeurt wel eens wat
–
en het had
net zo goed wel een koe kunnen zijn
–
–
uit Een roos in december (Kontrast, 2015)
–
Ja, ik had lief
de zoelte van je adem
en ik had lief
je speelse tong, je zacht geblaat
en ik had lief
zo lief je geurend hoofd
o ik had lief
zo lief je korte leven lang
–
–
uit Een bloembed, een bloedbad (U2pi, 2019)