Platteland zonder clichés
door Hettie Marzak
–
–
Paul Demets (1966) is dichter, poëzierecensent voor De Standaard, Awater en Poëziekrant. Hij debuteerde in 1999 met de poëziebundel De papegaaienziekte (Meulenhoff), waarvoor hij genomineerd werd voor de C.Buddingh’prijs 1999 en in 2001 de Prijs voor Letterkunde van de Provincie Oost-Vlaanderen ontving. Voor De bloedplek (2011) ontving hij de Herman de Coninckprijs. In 2018 publiceerde hij De klaverknoop, daarmee won hij de Jan Campert-prijs 2019 en de bundel werd tevens genomineerd voor de Herman de Coninckprijs en de Paul Snoekprijs. In 2020 publiceerde hij De hazenklager. Deze bundel; De aangelanden, is de afsluiting van de periode van 2016 tot 2019, waarin Demets plattelandsdichter was van de provincie Oost-Vlaanderen in België. Deze aanstelling is sinds 2007 toegekend aan drie dichters, die ieder gedurende twee jaar het leven op het Oost-Vlaamse platteland onder de aandacht brengen. Demets kreeg zelfs twee jaar langer om zijn plattelandsgedichten te kunnen voltooien. Het zijn er in totaal 68 geworden, gebundeld in De aangelanden, met een korte toelichting bij 60 van de gedichten achterin de bundel. Deze toelichting is gelukkig niet bedoeld als uitleg, maar geeft aan bij welke gelegenheid het betreffende gedicht tot stand is gekomen en vertelt iets over de achtergrond van feiten en gebeurtenissen. Demets spreekt daarom van ‘documentaire poëzie’, al hebben de bestaande omstandigheden bij hem wel een fictioneel karakter gekregen.
De titel, De aangelanden, wordt verklaard in een aantekening bij het gedicht ‘Prikkels’: ‘Een ‘aangelande’ is een persoon die een stuk land bezit dat aan een weg, dijk of rivier grenst. Alleen de ‘aangelanden’ hebben toegang tot hun stuk land wanneer er een bord ‘Uitgezonderd aangelanden’ aangebracht is.’
De bundel kent geen afdelingen. De gedichten zijn niet thematisch gerangschikt, maar in de volgorde waarin ze ontstaan zijn. Ze hebben een klassieke vorm: drie of vier kwatrijnen met een drieregelige strofe aan het einde komen het meeste voor. Het enige gedicht waarbij de versregels inspringen, gaat over tektoniek (d.i. het geheel aan bewegingen en vervormingen in het vaste oppervlak van een planeet): de verschuivende versregels geven de bewegingen van de aarde weer.
Demets schrijft over de natuur, het landschap: hoe de mens zich verhoudt tot zijn omgeving en daar zelfs mee vergroeit raakt. Hij baseerde zich daarbij op berichten in de media en op de gesprekken die hij voerde met bewoners van het platteland. Als uitgangspunt stelde hij de vraag of de dorpsgemeenschappen die hij van vroeger kende, nog zo zijn als vroeger, of dat die ook net als de steden al lang veranderd zijn door moderne ontwikkelingen? Hij heeft niet geprobeerd die vraag zelf te beantwoorden, maar door vanuit verschillende invalshoeken diverse aspecten van het plattelandsleven in het hier en nu te belichten, geeft hij een beeld van een dorpse samenleving in al haar facetten. Daarom zijn alle gedichten ook in de tegenwoordige tijd geschreven. Door een stem te geven aan mensen, dieren en planten en landschappen en zich in hen te verplaatsen, lijkt de dichter zelf verborgen achter de meerduidigheid van het gedicht.
–
Ik ben het denderen van vrachtwagenbanden,
het draagvlak voor hun ondraaglijk gewicht,
voor bange fietsers de rafelranden. Ik mis
–
de vangarmen van een snelweg voor auto’s
die op de verkeerde rijstrook belanden.
Spookrijders verwelkom ik met mijn ogen dicht.
–
Dan word ik de stilte die hard valt als in een bos
dat werd gerooid. Je verwacht toch minstens
ruisen. Niets dat echoot of wordt gedempt,
–
geen komen en geen gaan. Ik lijk wel dood
te lopen, ongeremd. Een afgestroopte ben ik,
de laatste ligplaats voor wie het stuur verloor.
–
Zo bloot, nabloedend en daarom gemeden.
Later in mijn berm een foto, een kaars
en bloemen die veel te vroeg werden afgesneden.
Uit de aantekeningen blijkt dit gedicht niet alleen voor de verkeersslachtoffers te zijn geschreven, maar ook voor de zeven verwaarloosde provinciewegen in Oost-Vlaanderen. Demets weet in dit gedicht mooi de beelden te verweven die zowel op de mensen als op de weg van toepassing zijn. Zoals uit het bovenstaande gedicht blijkt, heeft Demets er niet voor gekozen om het idyllische beeld van het platteland dat veel mensen – ten onrechte – koesteren, te bevestigen. Zijn gedichten gaan zoals te verwachten viel over bomen, boerderijen, bloemen en dieren, maar hij is op zijn best als hij de zwarte zijde daarvan verwoordt: het slachten van varkens, zelfmoord van boeren, dierenmishandeling. Een aantal gedichten zijn gewijd aan de bewoners van het Oost-Vlaamse platteland zelf, sommige van die gedichten zijn weemoedig en vol begrip, maar ook hier wordt een keerzijde getoond:
–
In de voortuin glimlacht de kabouter. Ons straatfeest heeft
voorrang gekregen. Op de oprit dommelen
de SUV’s. De zomer is een eindeloze barbecue.
–
’s Nachts koester ik mijn slaapapneu. Ik knipoogde
nog zo naar de serveuse toen ik een BTW-bonnetje
vroeg. Een nee heb je, een ja kan je krijgen.
–
Waar moeten we al ons tuinmeubilair stapelen?
We werken er toch voor. En laten niets liggen.
Ik ben geen racist, maar. Hoofddoek.
–
Ik ben geen racist, want. Couscous
en al die kleurtjes in Agadir.
–
Ik heb niets tegen homo’s, maar ze moeten daar niet
zitten en niet zo lang naar mij blijven kijken.
In tegenstelling tot eerdere bundels van Demets zijn deze gedichten, ondanks hun meerduidige inhoud, eenvoudig en helder van taal. De dichter zelf geeft als reden hiervoor dat hij zich met zijn gedichten ook wilde richten tot publiek dat niet gewend is aan het lezen van poëzie. Dat wil niet zeggen dat de gedichten simpel zijn, integendeel; ook voor ervaren lezers zit er genoeg vlees aan om hun tanden op te scherpen. Als voorbeeld dit mooie gedicht, dat geschreven werd voor de Week van de Korte Keten (dat betekent dat het voedsel rechtstreeks van de boer tot bij de klant komt, zonder tussenschakels):
–
Ik droomde van het erf. Er wreef een staart.
Ik struikelde over de golfslag van de zomer.
Het zand week en nam daarna zijn gedaante
weer aan, als water. Een woord plofte uit mijn mond:
–
een appel op de grond. Ingehouden
was duisternis samengepakt. De zon verzonken:
iris in een pupil. Ik liep over het erf dat ik droomde.
Ik kneep mijn ogen tot spleetjes, maar ik zag je niet.
–
Alleen die oogbal, het zwaluwnest hoog in de stal.
Maak voor mij dan een mal. Vul hem met prei,
tomaat, courgette en pompoen. Versnijd mij
als pastinaak, aardpeer, warmoes en kardoen.
–
Neem mij aan in de korte keten. Hier is geen verlies.
Ik krijg vorm in je vorm. Ik word herboren
als ik jouw geschater uit je hoor breken. Licht. Zoveel
licht. Ik kijk en wring mij door het vlies.
____
Paul Demets (2020). De aangelanden. Poëziecentrum vzw, 95 blz. € 20,-. ISBN 9789056553586