LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

De ware dichters des vaderlands – Een tweeluik

7 apr, 2021

Lucebert

vaarwel – achtergelaten gedichten

door Peter Vermaat




Voor veel literatuurliefhebbers moet het een droom zijn om ergens op een zolder, tussen een verzameling ‘spullen’, waarvoor je eigenlijk geen plek hebt, maar waarvan je evenmin afscheid kunt nemen, mogelijk helemaal onder in een reiskist of een doos van ouderwets dik karton, een map aan te treffen die, wanneer je het stof eraf geblazen hebt, gedichten blijkt te bevatten van een dichter wiens verzameld werk al lang en breed is uitgegeven. De bundeling vaarwel – achtergelaten gedichten van Lucebert (pseudoniem van Lubertus Jacobus Swaanswijk, 1924-1994) is door Graa Boomsma samengesteld uit twee van dergelijke vondsten. Het gaat hier ook letterlijk om ‘achtergelaten’ gedichten, aangezien Lucebert ze bij een tweetal – mogelijk vrij plotselinge – verhuizingen heeft laten liggen in het huis waaruit hij vertrok. De reden ervan is pikant: Lucebert trok in bij zijn vriend Bert Schierbeek en diens vrouw Frieda Koch, waarna er een driehoeksverhouding ontstond, die Schierbeek noopte zijn huis te verlaten. Enige tijd later koos Frieda voor de latere vertaler Nico Lijsen, die op zijn beurt Lucebert buiten de deur zette.

Het bespreken van deze bundeling is problematisch: niet alleen gaat het hier om een aantal manuscripten zonder een door de auteur aangebrachte selectie of rangorde, maar tevens is onbekend in welk stadium van voltooiing de gedichten zich bevonden toen ze achterbleven. Ten slotte heeft Lucebert voor zover bekend ook geen pogingen gedaan om zijn werk terug te krijgen.
Mogelijk kan dat laatste aspect worden verklaard door de manier waarop de Vijftigers – in elk geval in retrospectief (en desgevraagd) – de aard van hun kunstuitingen beschouwden, namelijk als ‘experiment’, in de zin dat de ervaring van het maken van kunst voor hen veel meer belang had dan het resultaat ervan. Hiermee vervalt ook grotendeels de vraag naar de mate van voltooiing van de gedichten, aangezien een experimenteel werk altijd of zo je wilt nooit ‘af’ is. Wel blijft de selectiekwestie staan: iedere bundeling is het resultaat van een keuze, zowel tussen wat wel en wat niet gebundeld wordt als voor de volgorde van de gedichten in een bundel. Op beide terreinen is bij deze bundeling niet de auteur, maar uitsluitend de samensteller aan bod gekomen. Boomsma verantwoordt zijn keuze als volgt: ‘Het belangrijkste selectiecriterium vormde het stadium waarin de gedichten verkeerden. De getypte gedichten waren af en zijn opgenomen. Zaten er in de geschreven gedichten te veel correcties of doorhalingen en maakten die een niet afgeronde indruk, dan nam ik die niet op. Dat is met een tiental gedichten gebeurd.’ (p. 97). Tja. Met ‘te veel correcties of doorhalingen’ (wie bepaalt ‘te’?) is hoogstens aan te geven dat er aan het gedicht gesleuteld is, niet of het al dan niet voltooid is. Ook ‘een niet afgeronde indruk’ lijkt arbitrair. Mogelijk wordt het feit dat het boek volgens de uitgever 112 pagina’s telt, terwijl ik er slechts 100 aantrof, verklaard door een initiële intentie om ook dat tiental kennelijk onvoltooide gedichten op te nemen. ** Dat dat niet is gebeurd in een toch al ongeautoriseerde bundel lijkt mij een gemiste kans.

Ik ga hier daarom voorbij aan een (veronderstelde of geconstateerde) samenhang in de bundel, maar beperk me tot de kenmerken van de verschillende gedichten. Wat mij daarbij opviel is dat Lucebert – anders dan ik verwachtte – nog regelmatig gebruik maakt van rijm. Ook kun je in sommige gedichten een vorm herkennen, zodat het geheel op veel plekken nog zeer dicht bij de vooroorlogse poëzie staat – en dan met name die van Marsman, maar ook die van Paul van Ostaijen. Wat de poëzie van Lucebert onderscheidt van deze voorgangers is de ongebreidelde en voor de lezer niet te vermijden emotie, die door de dichter zijn lezers als het ware in het gezicht gesmeten en in de oren gebruld wordt:

IV

als dansende roodhuiden om brandende bleekgezichten
dansen mijn rode bloedlichamen om de vergiftigde witte
staak mijn ruggegraat staat als een totempaal
door de electrischblauwe slang van zenuwen versierd

een gekwelde hersenschil zwelt weg in erger
als paarlen maan gedompeld in de morgenkom azijn
mijn hand – marmotonmachtig – strompelt
door het verdachte donker van een lustgebaar

de elastieken rubbercellen van de leugen
spannen om de dolzucht van de tong
hoor jij het paffe brullen der tragiek
dat snorken zou als niet de loer der logica bestond

in ogen als perverse tekening een lichaam ligt
tussen een lijvig kookboek en een lijvig lexicon
de voorslaap bladert bladert: Meierbeer en Himbeere
buiten klaagt een klok in enge klokkenstoel

als vrachten meest afvalge mensen walging broeien
zachte mestvorken vrouwenhanden scheppen snel bederf
roosters loeien – wind stoot hoornen tegen lampen
in zweven licht zijn bruine zomerschuim bekladt een huis

hongerbedden worden graag en juichend leeg gekrabd
tanden beoorlogen elkaar met listvergif
stokken hartschrik dansen op het middenrif
een zondeplein trilt onder vrouwlijk taptoeroeren

politie strooit uit auto’s overal ogen
in de centrale zeggen messen moordverhalen
sokken fluisteren van sluipen en bijtend ademhalen
een zuigling als verraad betast en aangeboord

als blauwdrukken liggen flarden rokken van bemande vrouwen
op de bleke kaptafels van ademloos lezende meisjes
de verdachten pompen vlekkenwater uit hondenlong
als opgeblazen katers betraplen boetersvoeten een matras

[p. 51]


Steek die als lezer maar in je zak. Als het iets is wat dit gedicht kenmerkt, dan is het wel het gebruik van de klankrijkdom van de taal, zowel in ritme en metrum als in de diverse patronen van klinker- en medeklinkerherhaling. Daarnaast is een aantal passages, ook al kun je de betekenis niet helemaal doorgronden, buitengewoon evocatief: ‘tanden beoorlogen elkaar met listvergif’ (r. 22), ‘in de centrale zeggen messen moordverhalen’ (r. 26) en ‘als blauwdrukken liggen flarden rokken van bemande vrouwen / op de bleke kaptafels van ademloos lezende meisjes’ (r. 29/30). Als een tovenaar weet Lucebert hier door zijn spreuken een werkelijkheid op te roepen die je in proza of zelfs in beeld nooit gepresenteerd zou kunnen krijgen. Was Lucebert een dichter of eigenlijk in de eerste plaats een schilder? Elders las ik dat zijn carrière als schilder pas van de grond kwam toen hij voldoende geld had om aan verf en doek te komen. Daartegen valt echter gemakkelijk in te brengen dat Lucebert ook nadien gedichten bleef schrijven en dat zijn talent daarvoor onmiskenbaar is.

Wat je de generatie van de Vijftigers – ondanks alles wat je aan bezwaren kunt uiten tegen hun kunstopvattingen – in ieder geval zult moeten nageven, is dat ze het idioom van de poëzie ingrijpend en blijvend veranderd hebben. Zelfs de meest bewust-ondichterlijke gedichten van Van Ostaijen, Van den Bergh, De Vries en ook van Marsman bewegen zich hoogstens zo ver af van de in hun tijd als poëtisch herkenbare taal, dat die weliswaar op grote afstand, maar toch steeds in zicht blijft. Lucebert sleurt met azijn, kookboek en vlekkenwater de ‘laagheid’ van het huishoudelijk werk de poëzie in en faalt daarbij niet, omdat hij erin slaagt de klankaspecten van deze woorden de boventoon te laten voeren. Dat hij daarbij ook de minder luidruchtige registers bespelen kan, bewijst hij met het volgende gedicht:

dit is een lieve eland
groot als een grasland
groen als de maan is
in een plas koele tranen

met geuren van kwarts en peren
traag en onschuldig
beweegt hij zich over
deze wegenloze wereld

hij laat lach opgang en maan
halfvergeten op zijn brede wimpers
trillend achter zijn pupillen staan

hij zegt ik ben een rode vaas een hals
een haan met hoge daken van de dauw
druipt boven op mijn hoofd
een huiverende boom het bekken van de vrouw

[p. 52]


Het volrijm (eland-grasland, maan-staan en dauw-vrouw) en het halfrijm (maan is-tranen en peren-wereld) zijn zo terloops dat je pas bij nadere lezing opmerkt dat het om een overwegend rijmend gedicht gaat. Op het eerste gezicht is er geen sprake van een verhaal of een specifiek beeld en het kost enige moeite en herlezing om te zien dat de eerste regel (‘dit is een lieve eland’) pas in de laatste regel hernomen wordt, waar het gewei van de eland vergeleken wordt met ‘een huiverende boom’ en, bij nadere beschouwing, met het bekken van een skelet. Daarvoor staat die prachtig klinkende regel ‘een haan met hoge daken van de dauw’, die ik niet duiden kan, ook niet duiden hoef, daar de klank ervan alle andere aspecten in mijn kop overschrijft. Ook dat is nieuw in de naoorlogse poëzie: een gedicht hoeft niet per se ‘ergens over te gaan’.

____

Lucebert (2021). vaarwel – achtergelaten gedichten. De Bezige Bij, 100 blz. €24,99. ISBN 9789403124216

**Reactie van Graa Boomsma:

“In je tweeluik (afdeling Lucebert) mijmer en meander je een beetje over de omvang van vaarwel, die van (aanbieding) 112 naar 100 bladzijden (daadwerkelijk) ging. Je formuleert enige vage vermoedens over het waarom. Ik heb geen vermoedens want ik wéét…

Het is heel eenvoudig. In een vroeg stadium – herfst 2020 – had Michiel Schierbeek (niet toevallig hij) een lay-out met daarin méér tekeningen én ook nog een paar handschriften van onaffe gedichten verwerkt. Al die beelden stonden door de hele bundel… en dat oogde zeer rommelig (bovendien leken die beelden te communiceren met de woorden; niet de bedoeling). Kortom, die opzet werkte niet. Nu is er een tweedeling: eerst de poëzie, daarna de beelden, zonder handschriften want het gaat niet aan om ‘zomaar’ een handschrift van werk in uitvoering te publiceren. De nieuwe lay-out had zes pagina’s minder en oogde veel meer gestructureerd: de poëzie moest voor zichzelf spreken, de beelden ook.

En dan is er het Nawoord. Dat bedroeg aanvankelijk elf (11) pagina’s en sloot af met meer dan twintig eindnoten. In december besloten Bij en bezorger in harmonisch overleg dat dat Nawoord te lang was, te wetenschappelijk en te ‘’voor de voeten loperig’. Een goed Nawoord is een bescheiden handreiking aan de lezer die niet de biografieën van L. kent. Een kleine rekensom leert dat die twee verschuivingen (andere lay-out en korter nawoord) twaalf pagina’s (zes + zes) minder betekenden. Dat zijn de feiten. Daar steekt verder niks achter.”


H. Marsman

Ik die bij de sterren sliep

door Peter Vermaat




Wanneer je schrijft over Lucebert en zeker wanneer het over diens vroege gedichten gaat, kun je het schrijven over Marsman eenvoudigweg niet achterwege laten. Ik vind het vrij merkwaardig – en eigenlijk ook de redactie onwaardig – dat je bij het zoeken op de naam ‘Marsman’ op de website van Meander voornamelijk Lieke Marsman als resultaat terugkrijgt. De bundeling van alle gedichten van Marsman (en dan bedoel ik uiteraard Hendrik ‘Henny’ Marsman (1899-1940), niet Lieke Marsman en ook niet Hendrik Jan Marsman (1937-2012), die onder het pseudoniem ‘J. Bernlef’ publiceerde), die eind december vorig jaar verscheen onder de titel Ik die bij de sterren sliep, is tot nu toe in Meander niet besproken omdat uitgeverij Van Oorschot het blijkbaar niet de moeite waard vindt om een recensie-exemplaar te sturen.

Evenals de hierboven besproken bundel van Lucebert zijn deze verzamelde gedichten niet door de dichter geautoriseerd. Dit lijkt een open deur, maar in het geval van Marsman is het tegendeel het geval. Hij behoort, evenals Lucebert overigens, tot een selecte groep. Dichters die al tijdens hun leven het gevoel hadden ‘uitgeschreven’ te zijn en dus hun ‘Verzameld Werk’ lieten verschijnen. Marsman deed dat wonderlijk genoeg toen zijn meest belangrijke bundel (Tempel en kruis, verschenen in 1940) nog geschreven moest worden. De instructies die Marsman gaf aan Binnendijk en Thelen, de uitvoerders van zijn literaire nalatenschap, waren duidelijk en strikt: na de toevoeging van Tempel en kruis aan het corpus dat Marsman als in 1938 voor zichzelf had bepaald, diende iedere herdruk van zijn verzamelde verzen ongewijzigd te blijven. Gelukkig heeft bezorger Eddy van Vliet besloten dat op een gegeven moment genoeg een keer genoeg is (overigens met steekhoudende argumenten, die hij ook in het boek verantwoordt) en heeft hij, naast de verschillende gepubliceerde versies van bundels die tijdens Marsmans leven verschenen, ook los gepubliceerd werk en ongepubliceerde gedichten (waaronder een aantal jeugdverzen) in deze verzameling opgenomen.

Het is niet aan mij om te proberen een poëtisch oeuvre van ruim 500 pagina’s te duiden of samen te vatten in een per definitie te beknopte bloemlezing. Omwille van de curiositeitswaarde (het gedicht is geschreven op een kaart aan Albert Vigoleis Thelen, gedateerd 20 mei 1940 en is dus vrijwel zeker het laatste gedicht van Marsmans hand dat we kennen), maar ook vanwege de omineuze vooruitwijzing naar zijn dood citeer ik een kort gedicht:

Hoger kunnen de golven
van de wanhoop niet gaan,
denkt het hart; ik ben aan
het einde, door het donker bedolven.

[p. 516]


Hiermee is Marsman, kort voor zijn dood, opnieuw aangeland bij het gegeven van het gedicht ‘De Overtocht’, dat gepubliceerd werd in De Gids, maar nooit gebundeld werd (de beoogde bundel De zwarte engel waarin het zou worden opgenomen, verscheen nooit) met de bekende regels ‘De eenzame zwarte boot / vaart in het holst van den nacht / door een duisternis, woest en groot / den dood, den dood tegemoet’ (p. 134). Marsman is ook bij uitstek de dichter die gedichten schrijft, waarvan werkelijk iets afhangt. Zijn vitalisme, het luidruchtig uitroepen van het leven, leeft en bruist bij gratie van de dood, die altijd op de achtergrond, nee in de ondergrond huist. Door zichzelf als een baron von Münchhausen uit de doodsangst in het leven te sleuren, heeft Marsman ook de leegte die hij onder zich weet mee-geschapen. Zoals de Manicheërs geloven dat bij de schepping van het goede onvermijdelijk ook het kwade ontstaan is, kan bij Marsman het wit en het goud uitsluitend in de tegenstelling met het zwart bestaan. Daarnaast moet het nog verse – door de Eerste Wereldoorlog en de voorafgaande industrialisatie welhaast afgedwongen – geestelijk afscheid van de religie, ooit boei en baken van veiligheid, bij velen van Marsmans generatie hebben geleid tot een bijna tastbaar en waarschijnlijk ook pijnlijk vacuüm, dat begrijpelijkerwijs gepaard ging met als verdacht gevoelde metafysische ervaringen. De angst voor de dood kan daarbij nog verergerd worden door de vrees om na de dood ter verantwoording te kunnen worden geroepen door iets waarin men niet geloven wil.
Kunst komt immers nooit voort uit tevredenheid of zelfs gelukzaligheid. Iedere kunstenaar ervaart een schrijnend tekort in zijn wezen, zijn omgang met wereld en medemens en kan niet anders dan daarvoor uit alle macht een uitdrukkingsvorm zoeken. Dat streven leidt nooit tot de ultieme schepping en draagt daarmee bij aan een nog grotere onvoldaanheid. Deze fundamentele onvrede is in het gehele oeuvre van Marsman herkenbaar.

Marsman was een zoeker, een betwijfelaar, zijn leven lang. Bundels werden in een tweede druk grondig herzien, om in een derde druk opnieuw ondersteboven gekeerd te worden. Zijn praktijk als advocaat in Utrecht werd hem al na een aantal jaren te veel, een blok aan het been van de schrijver, een poel van verveling voor de dichter. Een aantal keren vond hij zichzelf opnieuw uit: na de periode van vitalistisch expressionisme richtte hij zich op een meer romantische en meer traditionele stijl, een tijdlang aanschurend tegen het Rooms-Katholieke christendom, om uiteindelijk aan het einde van de jaren dertig poëtisch min of meer tot stilstand te komen. Stilstand, geen rust.
De samenstelling van zijn verzameld werk moet niet worden opgevat als een daad van tevredenheid, maar hoogstens als een van berusting, overtuigd dat hij niet meer in verzen spreken zou. De gedichtenstroom die later vorm kreeg in Tempel en kruis moet hemzelf evenzeer verbaasd hebben als zijn publiek. In een groots opgezet bouwwerk, waarin hij elementen uit zijn eigen biografie mengt met aspecten van de drie ‘mediterrane’ godsdiensten (de religie van de antieken, het christendom en ook de islam, hoewel aan die laatste in besprekingen van de bundel nauwelijks aandacht besteed is), zoekt hij naar ‘een bezield verband’, een vitaal beginsel om de cultuur, die hij om zich heen ziet verloederen, van nieuwe levenskracht en zuiverheid te voorzien. De beelden culmineren in de afsluitende afdeling ‘De zee’, het gedicht met nummer LI, dat de bundel afsluit:

‘Wie schrijft, schrijv’ in den geest van deze zee
of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif
dat standhoudt als de vloed ons overvalt
en de cultuur gelijk Atlantis zinkt;
hier alleen scheert de wiekslag van het licht
de kim van het drievoudig continent
dat aan ons lied den blanken weerschijn schenkt
van zacht ivoor en koolzwart ebbenhout,
en in den dronk den geur der rozen mengt
met de extasen van den wingerdrank.
hier golft de nacht van ’t dyonisisch schip
dat van de Zuilen naar den Hellespont
en van Damascus naar den Etna zwierf;
hier de fontein die naar het zenit sprong
en regenbogen naar de kusten wierp
van de moskee, de tempel en het kruis.
hier heeft het hart de hoge stem gehoord
waardoor Odysseus zich bekoren liet
en ’t woord dat Solon te Athene sprak;
en in de branding dezer kusten brak
de trots van Rome en van Babylon.

zolang de europese wereld leeft
en, bloedend, droomt den roekelozen droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruist híér de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van den creatieven geest.’

[p. 359]


Naast dat prachtige woord ‘maansteenrif’ (een van de allermooiste uit onze taal) zingt en golft dit gedicht in ritme en klank als die zee tussen de landen, die zowel bron als begraafplaats is van de culturen die langs haar oevers opgingen, blonken en verzonken. Ook wanneer alle gebruikte namen en symbolen je niets zeggen, dan nog kun je als muzikaal gevoelige lezer je laten meeslepen met de stroom van deze poëzie. Het is het laatst gepubliceerde gedicht van Marsman en tegelijkertijd vormt het zowel een waardige afsluiting van een voldragen poëtica als een ruwe breuk in wat nog zoveel beloofde. Achterberg voelde dat haarfijn aan, toen hij in mei 1940 dichtte: ‘Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God. / Geef hem een tempel om naar toe te vluchten. / Een kruis om het te kussen, als het moet.’

Maar wat als? Wat was er van Marsman en zijn dichterschap geworden wanneer hij de oorlog wel had overleefd? Hoe had hij gereageerd op de generatie van de Vijftigers? Er is wel eens gesuggereerd dat die Vijftigers helemaal niet als generatie en op hun manier voor het voetlicht waren getreden wanneer de ‘grote drie van Forum’ (want niet alleen Marsman kwam om in die eerste oorlogsmaanden, Du Perron stierf aan een hartaanval en Ter Braak beroofde zich van het leven) niet waren overleden. Niet alleen poëtisch, maar vooral literatuurkritisch stonden deze drie mannen in het centrum van de Nederlandse schrijverswereld en zij hadden aan al die woeste vernieuwers zeker geen verlaten speelveld geleverd. Ik ben geneigd om in te stemmen met die gedachtegang, met de opmerking dat evidente talenten als Lucebert, Hermans en Reve toch wel waren komen bovendrijven, maar waarschijnlijk anders en vooral later.

Wat Lucebert betreft is er zelfs een kans dat hij zich voornamelijk met schilderkunst en nauwelijks met poëzie zou hebben beziggehouden. Op beide terreinen was hij autodidact, daarbij fervent antiburgerlijk en mogelijk zelfs anti-intellectueel (wat een verklaring zou kunnen zijn voor zijn tijdelijk dwepen met totalitaire regimes, eerst de nazi’s en later de DDR; mogelijk was hij gevoelig voor de ‘volkse’ vitaliteit die door dergelijke bewegingen graag wordt uitgestraald). Bij mijn weten heeft hij nauwelijks getheoretiseerd en al helemaal geen kritisch proza geschreven. Het ging hem vooral om het scheppen en het daarmee geschapene. Naar mijn inschatting komen eeuwige regels als ‘alles van waarde is weerloos’ en ‘de ruimte van het volledig leven’ niet voort uit beschouwing, maar uit associatie in taal. Daarin is Lucebert een van de groten in de Nederlandse poëzie. Juist door zo ongeveer alle wetten van de grammatica en semantiek aan zijn laars te lappen en zich bijna uitsluitend te richten op het muzikale aspect van de taal, heeft hij die taal weten te vormen, te boetseren bijna, tot een instrument in het verlengde van zijn persoonlijkheid.
Geheel anders, met veel meer intellect maar eveneens met onmiskenbaar taalgevoel, smeedde Marsman zijn poëtisch harnas waaruit zijn zwanenzang zou klinken. Beiden denderden met een even grote snelheid de literatuur binnen. ‘Schuimende morgen / en mijn vuren lach / drinkt uit ontzaggelijke schalen / van lucht en aarde / den opalen dag’ kan iedereen die zich poëzieliefhebber noemt onmiddellijk plaatsen. Voor ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ geldt hetzelfde.

Deze beiden zijn zonder twijfel de ware dichters des vaderlands. Juist omdat ze boven alles verrukt waren van taal en bij dat ‘vaderland’ zo hun bedenkingen hadden.

____

H. Marsman (2020). Ik die bij sterren sliep – Verzamelde verzen. Van Oorschot, 640 blz. €39,50. ISBN 9789028223011

     Andere berichten

Wim Meyles – Vrolijk en vilein

Wim Meyles – Vrolijk en vilein

De dertigste bundel vol taalhumor door Inge Boulonois - - Weinig dichters zijn zo creatief en productief als Wim Meyles (1949). In 2020...