Hubert De Clercq (Breendonk, 1952) Zijn juridische publicaties zijn weliswaar talrijker dan de literaire maar creatief spelen met “taal” heeft bij hem steeds centraal gestaan. Naar het eind van zijn loopbaan nam hij weer de draad op van de poëzie. Schrijfsessies met Ivo Van Strijtem, Peter Mangel Schots, Sylvie Marie en David Troch, met ook de feedback van anderen sterkten hem om meer met zijn teksten naar buiten te treden. Sommige gedichten die de italofiel in hem verraden, werden ondertussen vertaald en gepubliceerd in het Italiaans.
–
(een saluut aan Remco Campert)
–
–
van jazzy blues heb ik het nooit echt warm gekregen
tenzij je niet hoorde dat zij zo mooi klonk
zoals traag het geblaas van de misthoorn door de nacht
of het ritme van de druppels die plonsen op een zinken dak
hoe dan ook heb ik het op jazzy blues nooit zo erg begrepen
tenzij ze me echt raakte
zoals die avond wanneer je met mij aan de bushalte stond
en ik je tegelijk iets luid hoorde neuriën
je dopjes in het oor
–
ze stond voor me naakt als een brood
van kop tot teen overspoten met meer dan een kleur
lola stelde zij zich voor met uitgestoken hand
waardoor de hypotenusa van haar driehoek
zichtbaar werd zwart als een fauvistische veeg
–
een gedicht is als een naakt persoon
antwoordde ik bijna van mijn melk
liever dit dan andermans jubelkreet oh flens oh roos oh poes oh jet
ik voegde eraan toe dat ik alleen maar
de nobele bob dylan citeerde de zanger
–
sommigen zeggen dat ik een dichter ben
vervolledigde zij zwierig diens quote waarna ze met de andere hand
ongevraagd de geel gekleurde bissectrice van haar tophoek bloot legde
–
in mijn verwarring sloeg ik aan het hoofdrekenen
de som van de kwadraten van de lengte van de rechthoekszijden
alias het bruggetje van deelder oh sluis oh pomp oh lurk oh kets
–
mijn ogen hinkten van rood naar geel van blauw naar paars
tot de uitkomst in het groen op mijn netvlies viel
ik durfde haar het aantal centimeter niet te vertellen
want stel dat dit getal haar eigen berekening van de lengte van mijn loodlijn
mijn opstandige niet eens zou overtreffen
–
jij staat hier echt voor me als een brood stamelde ik
ze naderde op haar tippen daagde me uit als een hitsige ballerina
vleide zich neer en sloeg aan het kronkelen
de gezeefdrukte cobra
–
eens op haar buik na het wentelen van haar dijen
zochten de vingers van haar linkerhand haar schouder
wezen de puntige gelnagels behoedzaam krabbend
de getatoeëerde letters aan van haar maker
–
brood
fluisterde zij half zingend
onversneden brood
dochter van
–
Wij stappen een bruine kroeg binnen. Ongearmd. Niet gehinderd door omgewaaide stoelen op het
terras.
–
Ik neem u mee op sleeptouw. U doet alsof u mij niet kent. U komt samen met mij binnen en gaat
elders zitten. Apart. Aan dat metallisch groen tafeltje dicht bij het toilet. U houdt uw mond en kruipt
in de huid van toeschouwer.
–
Ik neem de krant van de zitbank die ruikt naar boenwas. Nieuws met een geurtje aan. Ik installeer
me aan de kaarterstafel in een poging om van de katernen slecht nieuws een hoedje te vouwen.
–
Hoedje van papier. Hoedje van plezier. Hoedje van.
–
Ik bekijk een wortel geschoten tooghanger. Op zijn beenstaken ligt een curryworst. Evenwijdig met
zijn wijsvingers ligt ook een duo van bitterballen. Worst en ballen.
–
Hij begint ze te draaien in de saus , elk in hun bakje. “Dat doe ik altijd als ze door het liggen hun
smaak dreigen te verliezen”.
–
De cafébazin verlaat haar podium achter de tap en struikelt bijna. Ze komt naar mij toe met een
frisse pint. Ze druipt.
–
“Jullie zijn als snijdende lijnen”, zegt ze “en als dusdanig hebben jullie toch dit gemeen : jullie
liggen in hetzelfde vlak. Het draagvlak van mijn plateau”.
–
“Dienblad” zeg ik schoolmeesterachtig – “Schenkblad” corrigeert zij bij wijze van compromis.
Hebt u ook het gevoel dat de wereld om compromissen draait?
–
Ik vraag beleefd of ik een Cogetama mag aansteken. Het “God ziet u hier rookt men niet” ten spijt .
–
“De sigaar met het indianenbandje” preciseer ik. “Uit mijn vaders tijd” preciseer ik verder. “Of
hebt u liever een Schimmelpenninck?” voeg ik eraan toe.
–
Ik zie haar opgestoken wijsvinger. Ik vraag “Waar wijst u naar?” Haar mascara-ogen draaien naar
een bordje op de muur waarop geschreven staat : “Witruimte”
–
Wij zitten dus in de witruimte van een volkscafé. “De wereld heeft nood aan meer wit dat langzaam
vergrijst” zegt de bazin. Ze steekt een Alto op . “Ook uit uw vaders tijd” preciseert ze. ”Made in
Arendonk bij Turnhout” preciseer ik verder.
–
Zij inhaleert profijtig en met wangen als die van glasblazer stuurt ze de nicotine door het ootje van
haar mond. Zij kucht. En ik denk aan de zeepbellen van vroeger.