Hofmans curiositeitenkabinet
door Hettie Marzak
–
–
Wim Hofman heeft zoveel kinderboeken geschreven, dat wel eens vergeten wordt dat hij ook beeldend kunstenaar én dichter is. Zijn eerste bundel Wat we hadden en wat niet verscheen in 2003, daarna volgden Na de storm in 2005, Op zekere dag ziet u plotsklaps de liefde in 2009 en Laat ons drinken in 2013. Uit deze bundels heeft de dichter zelf een keuze gemaakt, aangevuld met een zestal overige gedichten, om te komen tot deze uiteindelijke verzamelbundel Er is altijd wel iemand.
Wim Hofman neemt een bijzondere plaats in onder de kunstenaars, omdat in zijn werk voor volwassenen en dat voor kinderen nooit een echte scheiding is aan te brengen. Zijn verhalen voor kinderen zijn vaak grimmig van toon en lopen meestal niet goed af. Het werk dat hij schreef voor volwassenen is vaak sprookjesachtig en er valt een verrassend nuchtere humor in te bespeuren. Bovendien zijn ook in zijn gedichten dezelfde thema’s aan te wijzen die hij in zijn verhalen weeft: zijn grote liefde voor de natuur, voor Zeeland en met name Vlissingen, zijn jeugdherinneringen en zijn liefde voor de zee en alles wat daarin leeft en aanspoelt op het strand: kleine dieren, stukjes touw, schelpen en wrakhout.
Het allereerste gedicht vertelt dan ook over het begin van een zeereis en beschrijft een romance aan boord van een luxe passagiersschip. Als in een filmscenario wordt in korte zinnen beschreven hoe een man en een vrouw een romantische ontmoeting beleven, die al snel wordt afgebroken als blijkt dat de man al een vrouw heeft. Alles gaat voorbij, alleen de zee blijft.
In dit lange gedicht zit al veel wat deel uitmaakt van de poëzie van Hofman: de zee natuurlijk, de gedetailleerde beschrijving van de afvaart van het schip, maar ook de romantiek, de nuchtere en precieze beschouwingen en de ironie als tegenhanger van het al te lieflijke.
Wat opvalt is de schijnbare eenvoud van zijn taalgebruik, dat niettemin dieper gaat dan aan de oppervlakte lijkt, zoals in het volgende gedicht:
–
Het was op een zomerochtend,
ramen open, lucht lichtblauw,
bomen groen (vogels met iets van Messiaen,
een slak, alleen op zijn zilveren racebaan,
vlinders uit hun doen, de heilige geur van lelies),
het gras nog nat van dauw, u kent dat.
–
Door al die vogels geen bel gehoord.
het geluk stond daar
opeens bij mij binnen.
Het kwam onverwachts
op bezoek en stond daar maar,
als in gedachten en lachte niet.
–
Dat was schrikken,
ik wist niet wat te zeggen,
al zijn er toch woorden in overvloed. Misschien
had ik iets aan moeten bieden. Maar wat,
een stoel? Te drinken? Een koekje?
Mijn bed lag nog open. Of
had ik iets moeten vragen? Vragen genoeg
zou je zeggen. Iets moeten vragen,
dat had ik.
We stonden daar maar te staan.
Het geluk keek mij aan.
Ik keek zo’n beetje terug.
Stilte.
–
Wat een stilte.
–
Een complete stiltewedstrijd. En onbeslist.
Ik ga er maar weer eens vandoor, zei het geluk
en spreidde zijn vleugels wijd uit.
Daar ging het
met het geluid van een ruk aan een rits.
Het zweefde het raam uit
en steeg hoger dan de bomen
met die vogels en hun gefluit
en verdween in de lucht. Alles bijeen
een vreemde verschijning.
–
Nee, we hadden niets gemeen,
vooral zonder geluk valt te leven.
–
En dan die vleugels,
echt overdreven.
Dit verrukkelijke gedicht moet het zonder de zee doen, maar alle andere elementen komen rechtstreeks uit het curiositeitenkabinet waarin de vondsten van Hofman bewaard worden: de natuurbeschrijving met kleine beestjes, de ironie – ‘u kent dat’- en de verrassende, sprookjesachtige personificatie van het geluk, met vleugels als een engel.
Mooi is de herhaling in de derde strofe van ‘had ik iets moeten vragen?’ met een gewijzigde woordvolgorde in: ‘Iets moeten vragen, / dat had ik.’, waardoor de vraag van twijfel in zekerheid veranderd wordt en waar ook iets van een zelfverwijt in doorklinkt. De enjambementen in de tweede strofe zijn mooi op hun plaats, evenals de assonerende klanken. Beeldend, goed gevonden en origineel is de vergelijking van het verdwijnende geluk ‘met het geluid van een ruk aan een rits.’ Zip, daar gaat het geluk het raam uit.
De laatste twee strofen lijken een kwestie van zure druiven: het lyrisch ik overtuigt zichzelf ervan dat het allemaal niet veel voorstelde, ook al weet hij wel beter. Het is interessant om dit gedicht qua verschillen en overeenkomsten te vergelijken met dat van Vasalis, waarin eveneens een wonderlijke verschijning beschreven wordt:
–
In het hart van de storm zit ik stil.
Door grote veren bruist de wind,
wild, fris, maar ik zit warm en klein.
Door natte haren kijkt een engel binnen,
de wind strijkt al de grijze veren op zijn rug
terug
en hij zucht ongeduldig aan het raam.
Zijn lange, grijze ogen speuren rond…
Maar ik zit stil,
ik wil niet.
Dan leunt hij met zijn volle hand
nog even dringend aan de ruit,
die buigt en schudt zijn haren uit
en bruisend vliegt hij weg van hier,
ver – waar ik hem niet volgen kan.
Ik wou niet.
Waarom huil ik dan?
Hoe meer je bladert in Hofmans bundel, hoe meer het opvalt dat de gedichten steeds beter worden naarmate de dichter ouder wordt. Haast ongemerkt gebruikt hij diverse literaire technieken, stopt verwijzingen naar beeldende kunst en literatuur in zijn gedichten en verpakt harde waarheden in ogenschijnlijk onschuldige waarnemingen. Vooral de eenvoud van de gedichten zet je als lezer op het verkeerde spoor:
–
Toen ik drie was had ik naast ons huis een begraafplaats.
met een eetlepel groef ik kuiltjes in het zand
en legde daar een platgetrapte spin in, een sprinkhaan
die een poot verloren had, een blinkend gouden kever.
Mijn broer kwam met een aardworm,
maar die leefde nog en kronkelde flink
en kronkelen is leven.
Mijn broer had altijd van die ideeën.
De kuiltjes maakte ik met de lepel netjes dicht
En klopte het zand wat aan.
Op de graven plantte ik een strootje, een stokje,
een blad van de heg.
Ik huilde niet en zei geen gebed,
Al kende ik toen al wel het Wees Gegroet en Amen.
Ik ben nu bij begrafenissen treuriger dan toen.
En met de lepel at ik doodgewoon weer pap of soep.
Teder en lief is het gedicht over kleinzoon Willem, die met zijn ouders naar Australië gaat verhuizen en daarom alleen nog maar verhalen wil horen waar Australië in voorkomt, maar ze mogen niet over bosbranden gaan. Wel over krokodillen, maar ‘geen lucifertje mag er in rondwandelen.’ Aan het einde van het verhaal zitten de kangoeroes ‘rond een kampvuurtje dat uit is.’
Tederheid, liefde, eenzaamheid, in alle gedichten heeft Hofman iets van zichzelf gelegd. De dichter, nu tachtig jaar oud, zegt zelf in het gedicht ‘Te voet naar Saint-Flour’: ‘Hoe zou ik / nu ik oud ben / niet omkijken?’
____
Wim Hofman (2021). Er is altijd wel iemand. Uitgeverij Rainbow, 176 blz. € 17, 50. ISBN 9789041741172