LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Stefaan van den Bremt – Leenman

8 jan, 2024

Meester van de dwarsverbanden

door Peter Vermaat




annus renascitur laetemur igitur luidt het motto van het openingsgedicht van Leenman, de nieuwste bundel van de inmiddels 82-jarige Stefaan van den Bremt. Het betekent zoveel als ‘laten we ons [daarom] verheugen dat het jaar herboren is’ en dit, de weifeling tussen wat voorbij mocht gaan en wat opnieuw beginnen mag, kenmerkt goeddeels de aard van deze gedichten. De meerderheid ervan is overigens sterk geworteld in de liederen van de middeleeuwse mystica Hadewijch, van wie Van den Bremt enkele jaren geleden vertalingen in het Spaans gemaakt heeft. Ook andere dichters passeren de revue, tot in een virtuoze canon (waarover later meer). Niet zonder reden positioneert de dichter zich op het voorblad als een leenman, alsof hij inspiratie of taalgebruik uit andermans eigendom op tijdelijke basis gebruiken mag. Maar ook in een diepere zin – en dit geldt in de grond voor iedere dichter – voelt hij zich iemand die de taal in bruikleen heeft, waardoor hij een moment de ervaring mag krijgen – en doorgeven aan de lezer – dat hij het onzegbare eventjes onder woorden heeft kunnen brengen. Het is mogelijk veelzeggend dat deze bundel wordt besloten met een gedicht dat niet tot een gedicht voldragen kon worden.

Wie de liederen van Hadewijch leest (of zingt, wat aan de hand van de publicatie Hadewijch Liederen (Historische Uitgeverij, 2009) door Fraeters, Willaert en met name Grijp mogelijk gemaakt is), zal merken dat in het muzikale taaleigen van het Middelnederlands de klank en het ritme veel sterker aan de dag treden. Deels zou je dit kunnen toeschrijven aan de omstandigheid dat veel Middelnederlandse woorden de gemiddelde moderne lezer vreemd zijn en men dus minder gericht is op betekenis en daardoor meer op klank. Dat laat echter onverlet dat los van de betekenis een sterk muzikale taal overblijft en juist dat maakt die taal waarschijnlijk geschikt om van noten te worden voorzien (hoe dat kan klinken, hoor je hier). Een tekst moet immers ‘mee-zingen’ met de muziek (iets wat Lennaert Nijgh goed begrepen heeft en Frank Boeijen wat minder). Bij Hadewijch is ook duidelijk dat zij op zijn minst tweetalig is en zowel het Latijn als het Diets tot in de vezels beheerst; wie kan anders een stijlfiguur als deze maken: ‘(…) U allen laet dies ontfa[e]rmen / (…) / Dat minne mi dus laet carmen!’ (Lied 1, r 34 en 36) waarbij ‘carmen’ zowel Diets is voor ‘kermen’ als Latijn voor ‘zingen’.
Waarom zo uitgebreid ingaan op Hadewijch wanneer het over Van den Bremt zou moeten gaan? Wat mij betreft omdat ik die moedwillige ambivalentie als stijlfiguur – zij het op een ander niveau – kenmerkend acht voor het wezen van deze gedichten. Het is zoals schilders die in hun zelfportretten hun spiegelbeeld structureel inzetten, dat Van den Bremt in deze poëzie de echo van de taal van Hadewijch inzet voor een groter, veel groter ruimtelijk effect. Dat beperkt zich niet tot voor Hadewijch typerende woorden als ‘minne’ en (nog veel sterker) ‘orewoet’, maar blijkt ook in half-herhalend en daarmee bezwering-gelijke passages:

Nieuw en Oud
———–Nuwe tijt en nuwe minne,
———–dat wondet beide in enen gront.
———–HADEWIJCH, Lied 17

Het nieuwe jaar en nieuwe onrust
slaan wonden in dezelfde grond
die, uitgeput en uitgeblust,
oude, barre kou doorstond.

De oude grond die overwintert
voelt al dat nieuwe dat niet rust
vóór alle ijs barst en verslintert
en wijken moet voor jonge onlust.

Wisten we maar wat in die grond,
wat in die grond die zo verhard is,
ontspringen moet of al ontstond
en of die grond die van het hart is,

het mensenhart, en of nog nieuwe
onrust tot liefde kan ontkiemen.

[p. 8]

Met het gebruik van de homofonen ‘hard’ en ‘hart’ is, evenals dat van de homoniemen ‘grond’ (r. 9) en ‘grond’ (r. 12) plaatst de dichter zich in een eeuwenoude poëtische traditie, terwijl hij met de paring van ‘onrust’ en ‘onlust’ in de verbeelding van de lezer meteen ook ‘lust’ in de lucht schrijft. Dit laatste doet Hadewijch voortdurend bij haar gebruik van ‘minne’, waarbij de verwijzing naar de geestelijke liefde alleen maar kan bestaan door de suggestie van de betekenis van lichamelijke liefde. Dat deze ambiguïteit, die in het Middelnederlands en in het bijzonder bij Hadewijch, in één woord kan worden geconcentreerd, in het moderne Nederlands meer omhaal van woorden nodig heeft, toont Van den Bremt hier:

Wit
———–Alle die voer groetheit der minnen beven
———–ende in hopen haerre groetheit leven,
———–die minne sal hen wassen, meer dan laken.
———–HADEWIJCH, Lied 43Op de zoektocht naar de grond-

kleur van het grondeloze
tot ze voor de afgrond stond
als een radeloze.

Want de grond was een afgrond
met een geur van rozen
en haar mond de open wond
van een sprakeloze.

Minne, door geen mens doorgrond
die de minne zwart kan maken,
minne die een mens verwondt
en hem wast, witter dan laken.

[p. 13]

Iedere Middeleeuwse lezer van of luisteraar naar Hadwijch’s werk (gezien de veronderstelde sociale kringen waarin zij zich bewoog was haar publiek zeker ontwikkeld) zal bij ‘wassen’ en ‘laken’ onmiddellijk de allusie op Jesaja 1:18 hebben herkend: ‘al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol’. Ook van den Bremt blaast hierin zijn deuntje mee door met ‘rozen’ en ‘open wond’ te alluderen op ‘bloed’ en in de kleurendriehoek van wit, rood en zwart met zwart-wit het kwade tegenover het goede te plaatsen en met rood-zwart het leven tegenover de dood. In het Middelnederlands is ‘laken’ echter niet alleen de aanduiding voor een stuk wit textiel (waardoor de betekenis ‘schoonwassen’ wordt gegeven), maar ook voor ‘baggeren, modder uit de sloot halen’, waardoor er daarnaast nog wordt gesuggereerd dat de ‘minne’ je niet vuil, maar juist zuiver zal maken (in het huidige Nederlands is “laken” als tegengestelde van ‘prijzen’ met dit gebruik verwant).
Wat in het taalgebruik van Van den Bremt vervolgens prachtig is, is de vergelijking van de mond met de ‘open wond / van een sprakeloze’, waarmee de ontoereikendheid van de dichter die het onzegbare zeggen wil, maar er geen woorden voor vindt, pregnant in beeld gebracht wordt.

Wie schrijft over Hadewijch, kan niet heen om orewoet. Ondanks de mistige etymologie (‘-woet’ komt vermoedelijk van ‘woede’ en ‘orewoet’ wordt vaak vertaald met ‘brandende begeerte’, maar de herkomst van ‘ore-‘ is onbekend; het heeft geen verband met ‘oer’, maar misschien drukt het iets uit als ‘vanuit het eigen’, zoals in het Duits ‘er-‘ gebruikt wordt) is het buitengewoon krachtig en volgens sommigen zelfs het mooiste woord in de Nederlandse taal. Toch toont zich ook bij Hadewijch juist hier de grote afstand ‘tussen wat is en wat er over schrijft’; nergens in haar taal wordt deze kracht in een draaikolk van taal opgeroepen, er wordt alleen naar verwezen. Bij Van den Bremt is dat niet anders: we hebben hier niet te maken met een mælstrøm van lyriek, maar hoogstens een kleine, maar zeker fraaie, kolking:

On-dood
———–Hi ne mach niet sterven dien minne gheraket
———–– hare name amor es, van der doet –
———–HADEWIJCH, Lied 2

Wie liefde aanraakt kan niet sterven:
haar naam is a-mor, of on-dood.
Wie naar haar hunkeren beërven
honger, voedzamer dan brood.

Nu moet ik van de liefde zwijgen.
Zij zou besterven in mijn mond.
Zij is geen sterfelijk lijf eigen.
Van het bestaan is zij de grond.

Wie op die grond staat kan niet sterven.
Wie in de grond graaft, vindt de dood,
maar graaft nog dieper en zal erven
honger die opwelt uit haar schoot.

[p. 16]

Dit gedicht heb ik in deze bundel het meest lief: de herhalingen van de aa-, de oo-, de ij-/ei- en de gr-klanken maken het tot de verwoording van een oeroud ritueel, waarbij de lezer zonder dat hij er weet van heeft in het diepste van het wezen ingewijd raakt. Zoals we al eerder konden zien is Van den Bremt de meester van de dwarsverbanden en de ambiguïteit: in regel 1 kan ‘de liefde’ zowel de actor als subject zijn, het ‘lijf eigen’ verwijst meteen naar het lichaam dat aan de liefde verslaafd kan zijn maar niet omgekeerd en met de voedzame honger, de begeerte die alleen door zichzelf vervuld kan worden komen we toch in de ommelanden van de orewoet terecht.

Van den Bremt heeft het niet van vreemden, maar ging school bij de groten en hij schaamt zich daar ook niet voor. Speels laat hij ze in het gedicht ‘Canon’ op p. 43-44 langs paraderen, waarbij hij enkele virtuositeiten in het strijklicht zet: ‘(…) De taal is van Vondel, haar luister van Hooft, / de straat is van Breero (hij biedt en zij looft), / het duister van Huygens eer zijn Sterre dooft.’ Mijn favoriete passage in dit opvallend lichtvoetige werk is ‘(…) de schim van Willem / die Tachtig maakte tot een slapstickfilm.’ (p. 43), waarin Willem Kloos, die zich tot het bittere einde van zijn eigen irrelevantie vastklampte aan de Nieuwe Gids en ‘al jaren zijn eigen weduwe’ was, kunstig wordt gecombineerd met ‘Willem die Madocke maecte’ en ons zo op het spoor brengt bij de onvolprezen Reinaert.

Hoe gaat het verder? Neemt Van den Bremt met ‘Het ongeboren vers’ en de daarin beschreven bekentenis dat het gedicht niet langer voldragen kan worden een voorschot op het definitieve zwijgen, of plaatst hij het integendeel strijdbaar als nieuwe uitdaging aan de voet van een volgende berg, daarmee vastbesloten die te gaan beklimmen? Ik hoop hartgrondig op het laatste.
____

Stefaan van den Bremt (2023). Leenman. Uitgeverij P, 56 blz. € 18,00. ISBN 97894 64757163

     Andere berichten

Juryrapport Rob de Vos-prijs 2024

(Foto Pixabay) Rob de Vos Deze wedstrijd is een eerbetoon aan Rob de Vos, de geestelijk vader van Meander (1955-2018). Het uitgangspunt...