‘Poëzie is voor mij ademhalen’
–
door Cora de Vos
Gerry van der Linden (Eindhoven, 1952) is dichter, schrijver en beeldend kunstenaar. Haar twaalfde bundel Niemand blijft het langst verscheen in 2021 (Nieuw Amsterdam). Ze schreef ook een novelle en twee romans. Ze publiceert korte verhalen en gedichten in Hollands Maandblad, de Poëziekrant en Het Liegend Konijn. Zij is docent poëzie en schrijftraining aan de Schrijversvakschool Amsterdam. Haar poëzie is in verschillende talen vertaald en bekroond.
foto © Patrick Siemons
Laten we beginnen met een terugblik. Je draait al bijna vijftig jaar mee in de poëziewereld. Je eerste verzen verschenen in 1975 in een door Remco Campert geredigeerd tijdschrift met de titel Gedicht. Je publiceerde hierin twaalf gedichten. Kun je dat gevoel van die eerste publicaties nog oproepen?
Ik had er gemengde gevoelens over. Het was mijn toenmalige geliefde die de gedichten had opgestuurd zonder dat ik ervan af wist. Daar was ik nogal boos over. Ik wilde ze eigenlijk niet naar buiten brengen, de gedichten waren zozeer van mij. Ik kon mij niet voorstellen dat een ander er wat aan zou kunnen hebben. Ik schrijf vanaf mijn elfde, mijn poëzie was mijn veilige plek, mijn toevluchtsoord. Ik kreeg vijftig gulden voor de publicatie en heb er lichtblauwe pumps voor gekocht. Toen danste ik toch door de straten. Mijn geliefde stierf toen ik in Amerika zat, hij was mijn grote liefde. In mijn laatste bundel Niemand blijft het langst staat dit gedicht over hem:
–
–
Dag liefste je bent verdwenen onder de paardendeken
in het grote bed
je ziet er nogal moe uit met je witte smoel
maar dit was vroeger
–
Je hebt een sigaret in je linkerhand
krullend haar in een aureool van rook
mooie jongen in het grote bed onder een paardendeken
mooie jongen met je ogen van as je lichaam van was
je vingers van veren
–
eten drinken slapen vrijen alle keren in het grote bed
de voorwerpen in huis krijgen hun plek
door jou gerangschikt
je houdt van speciale voorwerpen
je houdt van mij
–
alles is licht alles roze alles zwart
we lachen tot we stikken
het water aan jouw lippen
loop ik in een feeënjurk op en neer de gracht
–
in het donker van het raam
valt jouw tong stil als een stonede toerist
smoort het lachen in jouw keel smoort jou
eeuwige rugslaper
–
ik vlieg in mijn feeënjurk boven de oceaan
jouw lichaam versus zwaartekracht
ik heb de deken van mij afgeslagen
–
mij de wereld in gedragen
mij een sprookje opgelegd
op en neer de gracht gelopen zonder feeënjurk
–
nergens zag ik jouw witte smoel
nergens hoorde ik jouw stikken
nergens zag ik een voorwerp door jou gerangschikt
alles had zichzelf gerangschikt
–
nergens heb ik je gevonden
dan in het grote bed met je witte smoel
je sigaret in je linkerhand
je krullende haar in een aureool van rook.
Na je eerste bundel De Aantekening (1978) kreeg je te maken met kritiek van mannen die je poëzie beoordeelden op basis van hun verwachtingen van door een vrouw geschreven gedichten. Jouw gedichten vielen niet in de categorie ‘zacht romantische verzen in een vrij klassieke vormgeving’ (Dirk de Geest in de Vlaamse Boekengids). Collega-dichter Elly de Waard wenste je zelfs moed toe ‘met het hakken van een eigen pad in het door mannelijke dichters overwoekerde bos’. Hoe is dat verder verlopen?
Ik ben mijn eigen weg blijven gaan, dat was niet altijd even gemakkelijk. Soms namen vooral mannelijke critici mijn werk niet of nauwelijks serieus, er bestond een zekere weerstand. Waar dat precies vandaan kwam, weet ik niet. Dichten is voor mij ademhalen. Op een gegeven moment heb ik voldoende geabsorbeerd van wat van buitenaf komt dat mij vanbinnen raakt en wil ik mijn perspectief zichtbaar maken. Er komt een aanzet tot een gedicht en daarna het werken aan de taal. Met mijn gedichten sla ik een brug naar de ander, tenminste dat hoop ik. Mijn poëzie voorlezen doe ik graag, als ik voel dat het gaat stromen tussen het publiek en mijn poëzie, vind ik dat magisch.
Aan de andere kant waren er ook mannen die jouw poëzie konden waarderen, zoals Remco Campert en Bert Schierbeek, die zijn bewondering tijdens Poetry International in 1992 niet onder stoelen of banken stak. Hoe heb je dat ervaren?
Vanzelfsprekend was ik geïntimideerd, twee bekende Vijftigers die mijn poëzie konden waarderen, dat was me nogal wat! Het gaf mij een gevoel van trots, dat ik ertoe deed. Het zette mij op een prettige manier onder druk om te blijven publiceren. Na de publicatie van Val op de rand in 1990 kwam er elke drie of vier jaar een bundel.
Van 1978 tot 1982 heb je in Amerika (San Francisco) gewoond. Je tweede bundel Val op de rand verscheen twaalf jaar na de eerste, in 1990. Betekende de periode in Amerika een onderbreking van je dichterschap?
Nee, die onderbreking is er nooit geweest. Om in mijn onderhoud te voorzien werkte ik als serveerster in een Italiaans restaurant, vertaalde en startte een Poetry Workshop aan The Art Institute in San Francisco. Het was een bijzondere tijd, speels, lichtvoetig. In 1983 werd mijn zoon geboren, ik was toen alweer een jaar terug in Nederland. Als alleenstaande moeder en schrijver/dichter kon ik niet alles tegelijk. Maar schrijven ben ik blijven doen, alleen het publiceren lag stil. Ik had niet de energie om mijn werk aan de man te brengen, ook had ik nauwelijks een ‘literair’ netwerk meer.
–
–
Weten hoe wind draait in alle tegenkracht
thuiskomen in spelonken van onrust van dwars
tegen tijd inbuigen hoe veel later hoe eerder
met enkele vinger
één richting helt.
–
Wat ook hoofd en zinnen streelt
aanblik van zoveel bedrijvigheid
laat mol rustig haar hol graven
haar eigentijds loopgraf
in versgestampt ritme.
–
Mol in haar huis welkomt zij haar kind
moe van school van lopen luisteren
naar logica maakt zij een boterham enkel
geborgen en oog voor ongerept
niet ongeschonden
graaft zij.
–
(Uit: Val op de rand, 1990)
In de zomer van 2021 schonk je een aantal documenten zoals brieven en kaarten van Joseph Brodsky aan het Literatuurmuseum. Je ontmoette hem in Rotterdam tijdens Poetry International 1989. In de bundel Verse helden uit 2017 staan gedichten over hem onder de noemer ‘Een boterham met Brodsky’. Ook stuurde hij jou onder andere een kaart waarop hij zijn wens schrijft om zich vrij te bewegen: ‘this knight’s motto used to be ‘autonomy and anonimity’ and where I find them is my home’. Voel je in dit opzicht verwantschap met hem?
We hebben elkaar niet zo vaak gezien, maar als er een ontmoeting plaatsvond was er een stilzwijgend contact. We voelden elkaar aan. In tegenstelling tot de reputatie van Brodsky wat vrouwen betreft, zijn wij geen minnaars geweest. We waren gelijkgestemden, zwervers in eigen universum. Ik hou van zijn poëzie, het zijn een soort bezweringen. Hij zei dat ik hem aan de Russische dichteres Anna Achmatova deed denken, hij hield erg van haar poëzie. En van de mijne.
Volgens de recensent van Literair Nederland moet de lezer van Niemand blijft het langst ondanks de schijnbare eenvoud van de gebruiksvoorwerpen in je poëzie in het diepe duiken. Je lijkt je voortdurend heen en weer te bewegen tussen weggaan en blijven. Is dat een rake conclusie?
Overal gaan en nergens blijven, heb ik ooit op een bierviltje geschreven. Als tiener ben ik van huis weggelopen naar de Randstad. Ik ben de een na oudste van een katholiek Brabants gezin van zes kinderen en de eerste die vertrok. Die beslissing heeft diepe sporen nagelaten, weet ik nu. Het was een afgesneden zijn, dat is gebleven. En een onrust die ik nu pas ben kwijtgeraakt, lijkt het. Ik was opstandig, wilde mijn vrijheid en kreeg die niet. Vrijheidsdrang hoort misschien bij het schrijverschap (lees: kunstenaarschap). Het waren natuurlijk ook andere tijden.
De grondtoon van je eerste gedichten was melancholie. In je op een na laatste bundel Verse helden meen ik ook een enigszins laconieke houding en relativering te lezen. Bijvoorbeeld in de afdeling ‘Wij, pendule’, in de gedichten met het woord ‘nogal’ in de titel, zoals ‘Nogal late brief aan mijn vader’. Hoe zou je die grondtoon in Niemand blijft het langst benoemen?
Een toon van altijd aanwezige twijfel over hoe iets of iemand is of lijkt, en dat je er weinig aan kunt doen. Het is zoals het is. Er zit ironie in en soms een mate van acceptatie. Dat kun je laconiek noemen. Voor mij is die toon altijd in mijn gedichten aanwezig geweest, weliswaar vroeger minder aan de oppervlakte, maar nu ik ouder word steeds meer. Een natuurlijk proces, denk ik.
Je kijkt terug op de oogst van een lang schrijverschap: twaalf gedichtenbundels, korte verhalen en drie kleine romans. Je hebt ontmoetingen gehad met bekende schrijvers/dichters en je documenten zijn interessant genoeg voor het Literatuurmuseum. Zou het schrijven van een autobiografie iets voor jou zijn?
Ik weet het niet, misschien. Het is mij vaker gevraagd. Dat zouden dan meer memoires worden.
Het betekent dat ik moet terugkijken, achteromkijken, ik heb er een ambivalente verhouding mee.
Er is nog zoveel wat ik wil doen, ondanks alles geniet ik van het nu, het heden. Ik ben niet, ik word, zegt de Franse schrijver André Gide, zo voel ik het ook. Maar misschien denk ik er over een jaar of twee anders over, ben ik noodgedwongen tot stilstand gekomen en schrijf ik alsnog mijn levensverhaal op. Vooralsnog tel ik mijn zegeningen, ik ben nog volop bezig.
Nog even over die mogelijke autobiografie, laten je laatste bundels Niemand blijft het langst en Verse helden zich wellicht al lezen als een verkorte autobiografie? De lezer leert jou tussen de regels door toch wel enigszins kennen…
Al mijn bundels zijn wie ik ben en geven de route van mijn reis aan. Zo zie ik het. Elke bundel is een afspiegeling van wat er op dat moment speelt in mijn leven en in de wereld eromheen. Ik kijk, luister, voel, en probeer de chaos te ordenen met taal en zo de ander te bereiken die misschien ook niet weet hoe te leven.
–
Al mijn draden zijn vroeg
aangesnoerd, ruw aangetrokken
de voet erop
–
en de vingers, zwervende roofvogels
op zoek naar prooi
–
al mijn draden
–
lopen de deur uit, draaien in het wiel
van voorbijgangers, vervlechten
in het asfalt
–
in het zand van de zee, zomerloof
van het bos, in de doornen
van een roos
–
lussen vast in de herfst, krullen op
voor de winter, trekken los
in het voorjaar
–
zoeken uiteinden, zoeken aanknoping
vinden de voet, vinden
de vingers
–
draden van ijzer, draden
van zijde
al mijn draden zijn de mijne.
–
(nog ongepubliceerd)