door Jeroen van den Heuvel
Meander Klassieker 238
Het gedicht ‘1975’ van Frank Koenegracht oogt bedrieglijk eenvoudig. Een beknopte kenschets van een tijdsbeeld in tien regels, met een hilarisch einde. Bij de analyse van het gedicht stuitte Jeroen van den Heuvel op twee verwante gedichten, die elk op een eigen manier diepgang verschaffen aan de lezing van het gedicht. Drie klassiekers voor de prijs van één.
–
Het waren mooie jaren toen
de geest woei op bijeenkomsten
tijdens andermans kantooruren
bij versterkte tot zeer versterkte muziek.
–
Mooie jaren waarin
de neiging tot speelsheid
der werkende klasse
onomstotelijk werd vastgesteld.
–
Maar uit de ledige hemel viel
de ontzaggelijke stropdas.
–
–
Frank Koenegracht (1945)
–
Uit: Epigrammen (1986)
Uitgever: De Bezige Bij
–
Eerste publicatie: Hollands Maandblad (1985)
Geen enkel gedicht staat op zichzelf. Er is altijd een relatie met de dichter, diens leven, de tijd en de cultuur waarin het ontstaan is. Het is altijd maar de vraag hoe interessant die relatie is. Er is ook altijd een relatie met andere teksten. De woorden van een gedicht zijn al vaak gebruikt. In huizen, supermarkten, kroegen, reclamespotjes. Op websites, in kranten, e-mails (voorheen brieven), advertenties, essays, contracten, tweets, romans. En in andere gedichten. Ook hierbij is het altijd de vraag hoe interessant die relatie is.
Ik zal dit gedicht benaderen vanuit twee andere gedichten, die elk hun eigen perspectief erop bieden. Het eerste gedicht ligt voor de hand, omdat Koenegracht zelf in een aantekening vermeldt dat zijn gedicht ernaar ‘verwijst’. Het betreft ‘sociëteitsfeest’ van Lucebert.
–
de schuimende heren beladen met ledigheid
stonden van tafel op betraden de veranda
bezagen de stilte van de besneeuwde en slapende stad
en riepen lallend en lachend om plezier plezier
–
in de verbleekte stad
bleef het zwarte zwijgen niettemin heersen
alleen uit de ledige hemel viel
het ontzaggelijk geslachtsdeel
–
–
Lucebert (1924 – 1994)
–
Uit: mooi uitzicht & andere kurioziteiten (1965)
Uitgever: De Bezige Bij
Het woord sociëteit duidt oorspronkelijk op een gemeenschap. We gebruiken het tegenwoordig vooral in verband met studentenverenigingen. Deze aspecten vinden we terug in het gedicht van Koenegracht. De ‘bijeenkomsten’ waarover de eerste strofe spreekt, zijn voorbeelden van gemeenschappen. Bovendien vinden ze plaats ‘tijdens andermans kantooruren’, mogelijk gaat het om studenten.
Ook in de vorm lijkt het gedicht van Koenegracht op dat van Lucebert. Die laatste laat hoofdletters en leestekens voor wat ze zijn, maar de twee strofen zijn duidelijk twee zinnen. Ook bij Koenegracht is dat zo, hoewel de tweede strofe een bijstelling vormt bij de eerste. Een ander effect daarvan is de herhaling van de woorden ‘mooie jaren’. In ‘sociëteitsfeest’ komt meer herhaling voor tussen de strofen: het woord ‘stad’, de ‘stilte’ in het ‘zwijgen’, het aspect van ledigheid. Dat bindt de twee strofen aan elkaar. Het is een doorlopende vertelling van één enkele nacht/ochtend. Met gepaste afstandelijkheid en barokke dreiging verhaalt het gedicht hoe de ‘heren’ naar buiten gaan en uitkijken over de ‘stad’. De ledigheid van de ‘hemel’ slaat terug op de ‘ledigheid’ waarmee de heren ‘beladen’ zijn. Daarmee koppelt het gedicht de ‘heren’ en de ‘hemel’ aan elkaar.
Koenegracht heeft de twee slotregels van het gedicht van Lucebert als afsluiting van zijn eigen gedicht gebruikt. Het ‘ledige’ slaat in zijn gedicht niet terug op iets anders, of het moet een commentaar zijn op de ‘bijeenkomsten’ in de ‘mooie jaren’. Ook is er in dit gedicht geen verhaal waarin het woord ‘hemel’ past, zoals het in Luceberts gedicht onderdeel is van het uitzicht. Hierdoor is het woord ‘hemel’ in Koenegrachts gedicht algemener en minder concreet, waardoor het sterker dan bij Lucebert een religieuze betekenis krijgt. Het maakt een verbinding met ‘geest’ in de eerste strofe, waarin de ‘bijeenkomsten’ nu ook op kerkgemeenschappen gaan slaan. Het bijvoeglijk naamwoord ‘ledige’ daarbij lijkt aan te geven dat er van de ‘hemel’ niets verwacht hoeft te worden. Tevens valt op dat het hele gedicht van Koenegracht minder concreet is dan dat van Lucebert. In ‘sociëteitsfeest’ zijn handeling, tijd, ruimte en protagonisten afgebakend, of in ieder geval beperkt. In ‘1975’ zijn ze allemaal open, of op zijn minst onduidelijk.
Er zijn meer dingen veranderd toen Koenegracht de versregels van Lucebert overhaalde naar zijn eigen gedicht. De eerste is natuurlijk de transplantatie zelf. Koenegracht heeft de versregels een andere context en co-text gegeven. In dit geval worden ze daardoor opener en algemener, zoals het hele gedicht van Koenegracht dat is t.o.v. het gedicht van Lucebert. In het gedicht van Koenegracht vormen de twee versregels bovendien een zelfstandige strofe, waar ze bij Lucebert onderdeel zijn van een 4-regelige strofe. Die grotere zelfstandigheid benadrukt nog eens dat ze minder sterk verbonden zijn met de rest van het gedicht dan bij Lucebert het geval is. Nog sterker: Koenegracht verving het eerste woord ‘alleen’ door ‘Maar’. Daarmee contrasteert hij deze strofe expliciet met het voorgaande.
In beide gedichten hebben de versregels een vergelijkbare functie. Ze sluiten de gedichten af. In het bijzonder vormen ze in beide gevallen een deus ex machina, een einde dat niet logisch uit het voorgaande volgt, maar (in deze gedichten zeer letterlijk) uit de lucht komt vallen. Bij ‘1975’ is dit effect sterker dan bij ‘sociëteitsfeest’ door het isoleren van de versregels en het expliciete contrasteren met het voorgaande. Bovendien komen ze uit een ander gedicht, alsof dat zelf geen afsluiting kon krijgen anders dan door de ingreep van een ander gedicht, van een andere dichter. Koenegracht veranderde tevens het laatste woord van de versregels van Lucebert (‘geslachtsdeel’ werd ‘stropdas’) en daarmee om grammaticale redenen ook de twee woorden ervoor. Een ‘stropdas’ heeft wel iets weg van het mannelijk ‘geslachtsdeel’. Het wordt hoofdzakelijk door mannen gedragen, en heeft bovendien een enigszins fallische vorm.
Het tweede gedicht dat ik wil gebruiken als ingang naar het gedicht van Koenegracht is ‘1975’ van Remco Campert. Opvallend: zowel Campert als Koenegracht beginnen het gedicht dat ze naar een specifiek jaar hebben genoemd door te refereren aan meerdere ‘jaren’. Bij Campert zijn het ‘rare jaren’, bij Koenegracht ‘mooie jaren’. Beide gedichten gaan over meerdere jaren, over tijdgeest en verandering. Bij Campert zijn het ‘deze jaren’, bij Koenegracht is het ‘toen’. Meer afstand in de tijd dus. Het gedicht van Koenegracht is dan ook geheel in de verleden tijd gesteld. Campert wisselt heden en verleden af, waarbij ‘1975’ het heden lijkt te zijn en het gedicht terugkijkt naar het verleden en nadenkt over hoe het verder moet. Is 1975 ook voor de impliciete vertelinstantie in het gedicht van Koenegracht het heden? De ‘mooie jaren’ zijn voorbij. Ook de ‘ontzaggelijke stropdas’ is al gevallen. Of viel die in 1975? Is dat het jaar van de verandering en daarom de titel?
–
Rare jaren, deze jaren,
niets komisch veel mislukt
rollende stenen zonder mos.
–
Kreupel zoekt de poëzie het huis weer op
de warme lamp
het kleine leed van pappie-mammie roepen
verdriet om de voorbije verjaardag
wéér troost de natuur
wéér komt op de proppen die ellendige God
vermomd nu als VU-student
of Nijmeegse nitwit.
–
Maar ook wij
toen we een gooi naar het grootse deden
hadden niemand iets te bieden
dat een schuilplaats gaf
voedsel in een maag
een schaar om prikkeldraad door te knippen
nauwelijks een doek voor het bloeden
of schoonheid die een gedicht verbrandt.
–
Verwilderd in besneeuwde vlaktes
woestijnen in muren gevangen
de kampen kelders en kooien
waar de ene mens de andere onmens wordt.
–
Al die dromen al die jaren
steeds weer dat kind op ‘t platgebrande station
het hoge gillen in de kazerne
waar je stem, die mooie vaas
werd stukgetrapt.
–
En buiten de hekken
de koude cameraman
altijd bezorgd om z’n materiaal.
–
Schrijven, die lullige luxe
waar ademen al een weelde is
en eten, je bordje leeg.
–
De beste talenten aan de drank
aan de roem, aan de ijdelheid
aan de spuit
of in ‘t gesticht
met een positie in een commissie
of uit het raam gesprongen
of geschrokken hokkend bij moeder de vrouw
of zich verliezend in analyses:
napalm van woorden
over het vel van de taal.
–
Ach
sla ons om de oren
dat we wakker worden
dat niet onze ontroering
in klein geblaat verloren gaat
dat we weer ons bed opnemen
en zwerven met de bedeljongen
met de bedelmeid.
–
–
Remco Campert (1929)
–
Uit: Theater (1979)
Uitgever: De Bezige Bij
–
Eerste publicatie: De Revisor. Jaargang 2 (1975)
Campert is niet alleen meer betrokken door minder afstand in de tijd, maar ook door minder afstand in vertelinstantie. Hij heeft het over ‘wij’, waar Koenegracht afstandelijk schrijft over ‘de geest’, ‘de neiging tot speelsheid’, en de ‘werkende klasse’. Tevens schept het gedicht van Koenegracht afstand door de ironische toon waarin de bevlogenheid van ‘de geest’ wordt gerelativeerd door via ‘tijdens andermans kantooruren’ en de ‘versterkte muziek’ te benadrukken dat er niet gewerkt werd. En daarmee te suggereren dat er niets bereikt werd. De tweede strofe lijkt alleen maar ironisch opgevat te kunnen worden. Als ik denk aan de combinatie van ‘werkende klasse’ en ‘speelsheid’, kom ik niet verder dan Work is the curse of the drinking classes van Oscar Wilde. Eigenlijk is de enige betrokkenheid die het gedicht toont de kwalificatie van de ‘jaren’ als ‘mooi’. En we ons kunnen afvragen of daarbij niet ook de ironie spreekt.
Het gedicht van Campert typeert de tijdgeest en de veranderingen met duidelijke verwijzingen. Bijvoorbeeld naar popmuziek, de Bijbel, de Tweede Wereldoorlog, de beat generation, en ook Lucebert. Hij doet dat specifieker dan Koenegracht. Waar die refereert aan popmuziek via ‘versterkte muziek’, wijst Campert specifieker op de Rolling Stones. Waar Campert ‘God’ expliciet noemt en alludeert op de Bijbel doet Koenegracht het met de vagere termen ‘geest’ en ‘hemel’. De verwijzing naar Lucebert gebeurt in beide gedichten vergelijkbaar: via de manipulatie van een citaat uit één van diens gedichten.
Op welke ‘bijeenkomsten’ Koenegracht in zijn gedicht precies doelt, blijft onduidelijk. Gezien de tijdsaanduiding in de titel zou het wel eens over bijeenkomsten in ongeveer dezelfde ‘jaren’ kunnen gaan als waar Campert het over heeft: de jaren van de tegencultuur, de beats, de protestsongs, de hippies. In Nederland specifiek de vijftigers, de provo’s, de kabouters. De ‘ontzaggelijke stropdas’, die deus ex machina, staat misschien voor het einde van deze tijd en het begin van het yuppiedom. Niet voor niets noemde Youp van ‘t Hek de ‘stropdas’ een yuppietouwtje. Ik ben geen historicus, maar wat mij betreft wringt er hier iets. Dat rond 1975 de hippiecultuur verdampte, lijkt me wel kloppen. Maar dat betekende niet het einde van ‘de’ tegencultuur. Integendeel: een heel andere tegencultuur, die van de punkers en de krakers, stond op het punt te beginnen. De yuppies kwamen in mijn beleving daarna, in de jaren tachtig.
Maar misschien moeten we het breder zien. Ook Trouw ziet op 17 oktober 2014 in het gedicht van Koenegracht een cultuuromslag, waarin de ‘stropdas’ niet voor de yuppies staat, maar voor een managementcultuur:
Inmiddels zitten ze overal, en overal bovenin. Bij de universiteiten die een soort lesfabrieken zijn geworden en waarin creatieve hoogleraren worden gedwongen almaar papieren in te vullen en verslag te doen in plaats van les te geven en te onderzoeken. Bij de sport waar ze roepen dat je moet centraliseren en dat je judo net zo moet behandelen als voetbal. Bij het Rijk waar ze ICT-managers huren om te vertellen hoe het allemaal moet in de nabije toekomst. Bij de kranten en weekbladen waar ze efficiency opleggen en de poëzierubrieken en andere overtollige aardigheden schrappen. Heel helder allemaal, de wereld wordt er een stuk beheerster en economischer van, maar waar blijft de inspiratie? Worden de mensenmanagers bij het oud vuil gezet omdat wij alleen nog maar bestuurders nodig hebben, trainers met aantekenboekjes en schema’s, bovenbazen die overal de franjes vanaf knippen? De week van Eurlings en Hiddink maakt duidelijk dat onze wereld wordt overgenomen door bedrijfskundigen. Ik denk dat ik er maar eens een gedicht over schrijf. Of nee, dat is al gedaan. Door Frank Koenegracht in het gedicht ‘1975’.
Misschien ook moeten we het bezien vanuit het religieuze aspect dat in het gedicht meespeelt; de ontkerkelijking als cultureel fenomeen. God dood, de ‘hemel’ leeg, kerkbijeenkomsten vervangen door popconcerten. Geen leidend beginsel meer voor het leven vanuit spiritueel-religieuze hoek. Geen leidend beginsel meer vanuit politiek-ideologische hoek: de politieke ‘bijeenkomsten’ in de ‘mooie jaren’ hebben niets opgeleverd. In dat vacuüm valt ‘de ontzaggelijke stropdas’. Geld wordt de nieuwe god. Kunst laat, zoals dit gedicht, maatschappelijke betrokkenheid varen en blijft met een ironische houding op afstand.
De afstandelijkheid en de vaagheid in het gedicht van Koenegracht zorgen ervoor dat het op twee manieren gelezen kan worden. Als een persoonlijk relaas van iemand die in de ‘mooie jaren toen’ als student opging in de tijdgeest en genoot van de ‘bijeenkomsten’ en de ‘versterkte muziek’. Maar na die jaren zich conformeerde, een ‘stropdas’ omdeed en ging werken. Tegelijk kunnen we het lezen als een omslag in tijdgeest en cultuur van een hele generatie.
–
–
Jeroen van den Heuvel
–
Meander Klassiekers
In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden (work in progress).
Reageren op deze bespreking?
Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
Zelf een bijdrage leveren?
Voor de komende maanden staan besprekingen ingepland over werk van Jan van Nijlen, Christine D’Haen en Ben Cami.
We houden ons aanbevolen voor nieuwe inbreng. Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem svp tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
–
Eric van Loo, redacteur Meander Klassiekers
–