LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Jan Eijkelboom – Verzamelde gedichten

4 dec, 2012

Rond liep ik in een gouden nevel

door Joop Leibbrand

De poëzieliefhebber heeft niets te klagen. Kwamen eerder dit jaar al de verzamelde gedichten uit van Leonard Nolens, Charles Ducal en Bernlef (die van de laatste nog net niet postuum), vier jaar na zijn dood zijn nu ook alle gedichten van Jan Eijkelboom weer beschikbaar. Eijkelboom (1926-2008) begon pas op zijn vijftigste gedichten te schrijven, publiceerde drie jaar later zijn eerste bundel en bleef vervolgens lang doorschrijven. Als bijna tachtigjarige publiceerde hij met Olifant met geheugenverlies zijn tiende bundel en daarin bleek hij nog weinig aan zeggingskracht te hebben ingeboet. Als immer was er een krachtige persoonlijkheid aan het woord, die zijn opgewekte illusieloosheid – min of meer zijn handelsmerk als dichter – aanstekelijk verwoordde.

Vanaf de eerste bundel vormde zijn stad Dordrecht een belangrijke inspiratiebron. De Bankastraat, de Wijnhaven, de museumtuin, het huis aan de Wolwevershaven waar hij lange tijd woonde, de kades aan de Merwede, de plekken zijn legio. Hij was een stadsdichter die de stad in zijn genen had en daarom ook terecht als zodanig in 2001 voor het leven werd benoemd, mét eregeld.

Jan Eijkelboom debuteerde vrijwel gelijk (december 1979) en bij dezelfde uitgever met de drie jaar jongere Ed Leeflang; van hen verscheen een zelfde aantal bundels en ze overleden nog geen maand na elkaar. Vanaf het begin werden ze met elkaar in verband gebracht, omdat ze ‘traditionele’ poëzie zouden schrijven, een begrip dat meestal wordt ingevuld met termen als toegankelijk, realistisch, anekdotisch, maar dat in hun geval vooral ook staat voor een sterk persoonlijke invalshoek, die het de lezer makkelijk maakt zich met de dichter te identificeren. Regelmatig lijken zij zich in hun gedichten te verantwoorden voor het eigen bestaan, waardoor hun poëzie een grote mate van invoelbaarheid en herkenbaarheid biedt.

Opmerkelijk daarbij is hoe vaak zij elkaar als het ware spiegelen. Leeflang schrijft in De hazen en andere gedichten over de dood van zijn vader: ‘Ik vind je nooit meer bang/ en nooit meer klein./ Ik denk: zo sterk moet hij blijven’. Eijkelboom constateert bij zijn vaders dood: ‘Maar toen dan toch de dood aanbrak/ was je opeens zo indrukwekkend/ als een Romein, uit steen gehakt.’ Ook in hun literaire voorkeuren komen ze overeen. Eijkelboom: ‘Ik had weer te veel in Slauerhoff gelezen.’ Leeflang: ‘Met Slauerhoff raakte ik het verst van huis’. Het opmerkelijkste: ‘Wat blijft is zoek’, schreef Leeflang in ‘Wat blijft’ en dat was een poging te verwoorden wat het leven ten diepste is. ‘Wat blijft komt nooit terug’, wist Eijkelboom in zijn debuut, geen herinnering kan ooit weer realiteit worden. In beide gevallen wordt een waarheid verwoord, de eerste misschien net wat intrigerender dan de tweede. Het grootste succes was voor Eijkelboom, wiens Wat blijft komt nooit terug liefst tien drukken haalde.

Een verklaring daarvoor ligt waarschijnlijk in het feit dat Eijkelboom in deze bundel een beeld van zichzelf opriep, dat beantwoordde aan de voorstelling die het grote publiek zich graag van dichters maakt: solitair, in voortdurende strijd met zichzelf, wars van burgerlijke conventies – in ieder geval met een bepaalde onmaatschappelijkheid -, worstelend met verleden, heden en toekomst.
Om met dat laatste te beginnen: op zijn jeugd keek Eijkelboom niet met veel genoegen terug, gekenmerkt als zij werd door ‘de stipte plicht, het strikt geloof’, door de angst ‘niet uitverkoren/ of wedergeboren’ te zijn, dus ‘voor eeuwig verloren’. Hij heeft dan wel ‘dat rare geloof/ als een jasje uitgedaan’, maar ‘zonder kleerscheuren/ is het niet gegaan.’ ‘Je bent voorgoed beschadigd’, stelt hij vast, ‘de worggreep van Calvijn/ nog om de strot. Over beschadigingen uit latere tijd spreekt hij in deze bundel nog niet; verwijzingen naar zijn verleden als militair tijdens de politionele acties in Nederlands-Indië komen pas in latere bundels. Het problematische heden is volop aanwezig in wat hij schrijft in ‘Koning Alcohol’: ‘Ik drink me elke dag weer dood/ en sta als Lazerus weer op’, waarbij hij, zoals ‘hij zegt in ‘Genezen’, zal hebben af te rekenen met ‘dreiging, woede en verwijt’. En daarbij is het perspectief van de dood weinig aanlokkelijk.

Het hoogtepunt van de bundel (en naar mijn idee meteen het beste dat Eijkelboom ooit geschreven heeft) is de korte cyclus ‘De kleine komedie’, een driedelig zelfportret dat – naar Dante – als delen heeft Inferno, Purgatorio en Paradiso. Ik ken geen ander gedicht uit de moderne Nederlandse poëzie waarin een dichter zichzelf en zijn midlifecrisis zo indringend en lucide analyseert en daarbij ver boven het beperkt persoonlijke weet uit te stijgen als dit:

DE KLEINE KOMEDIE

1. Inferno

Nel mezzo del camin di nostra vita

Toen schrok ik wakker in een donker bos.
Ik was verdwaald in ‘t midden van mijn leven.
Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los.

Van kindsbeen was de liefde mij gegeven.
Leven had nooit veel pijn gekost.
Toch is mij alles nu om ‘t even.

Wel had ik nooit iets opgelost,
altijd maar liever meegegeven
en wás er iets, dan had ik dorst.

Rond liep ik in een gouden nevel,
van gods gebod naar ‘t scheen verlost.
Maar daar is niets van heel gebleven.

Erger dan wanhoop is het kwaad
dat mij hier doodstil gadeslaat.

Slechter kan de situatie van de ik niet zijn. Zijn leven is een ravage, hij staat (die schitterende derde regel!) volstrekt met lege handen. Maar al is de situatie wanhopig, ze is niet uitzichtloos. Voor wanhoop, de ergste zonde die er bestaat (want een zonde tegen de Heilige Geest), is eigenlijk geen vergeving mogelijk, maar het wakker schrikken waarmee het gedicht begint, opent toch perspectief, want zelfkennis leidt ook buiten de christelijke moraalleer tot zelfverbetering.
‘Purgatorio’ beschrijft vervolgens waarmee de ik zich hervindt, wat hem ‘zuivert’: natuurbeleving, muziek, maar vooral de poëzie, waarin Yeats hem tot gids is voor het eigen werk. Uiting geven aan zijn bewondering voor de grote voorbeelden zal een constante blijken voor Eijkelboom; hij vertaalde veel Engelstalige dichters en nam in al zijn bundels een of meer vertalingen op (o.a. van Dickinson en Larkin), zo’n dertig in totaal, geheel geïntegreerd in de eigen poëzie.
In ‘Paradiso’ ten slotte wordt met volle overtuiging de keuze voor het leven gemaakt, hoe onvolmaakt en beperkt ook en zonder verloochening van de eigen zwakheden: wel honderd willen worden, maar dat dan gewoon ‘op jenever,/ gebakken paling en al wat/ niet mag op dokters flets gezag.’ De ik kiest met overtuiging voor gewoon huiselijk geluk en echtelijke trouw (al zou de man achter deze ik er nog een paar relaties voor nodig hebben eer het zover was), maar de dichter in hem probeert contact te houden met ‘de geest [die] boven de waatren zweeft’, opdat ‘ons doffe hoofd,/ ons bange hart, ons vege lijf’ niet ‘te gretig hangen blijft’ in ‘het rusteloos vernuft’. Het is een van de weinige momenten waarop Eijkelboom betrapt kan worden op een soort religieuze notie.

Drie jaar na zijn debuut bevestigde Eijkelboom met De gouden man het hoge niveau van zijn dichterschap.
In deze bundel van afscheid, verzoening en geluk is iemand aan het woord die soms als een Zenboeddhist in zichzelf gerust is, aanvoelt ”t Is het moment dat blijft./ De eeuwigheid is wat vergaat’, maar die ook ‘Soms moet […] ruiken aan die zwavelput’ en zich dan afvraagt ‘Wat is er toch zo zoet aan het verloren,/ het bijna verloren gaan.’ Elders in de bundel formuleert hij als antwoord op die vraag: ‘Er is een pijn die bijna/ zichzelf verdooft, er is een weten/ dat geen behoefte heeft het liefste,/ als ‘t voorbij is, te vergeten.’ Ik vind dat schitterend gedacht en opgeschreven.
Hoogtepunt is ook na herlezing na zoveel jaren weer ‘21 november 1981‘, niet alleen een gedicht over de grote vredesdemonstratie van die dag (als zodanig zou het altijd gelezen moeten worden in combinatie met het slot van De aanslag van Mulisch), maar ook over het ontluiken van een nieuwe liefde en de verwerking van het eigen oorlogstrauma. Dit is het begin: ‘Je liep daar naast mij in je gouden jack./ Ik liep je nog te leren kennen,/ jij moest nog aan de oorlog wennen/ die ik nog niet had afgelegd.’ Maar ‘de donder/ de zachte donder van de vrede’ die daar aanzwelt is zo imponerend en overtuigend, dat hij aan het eind kan zeggen: ‘Ik heb mijn ransel afgenomen/ en achteloos opzijgelegd.’

Het duurde vijf jaar en dus tot voorbij zijn zestigste voordat de derde bundel verscheen, De wimpers van de dageraad. De bundel bevat indringende oorlogspoëzie en doet verder verslag van een persoonlijk failliet – verbroken relatie, het weer toetreden ‘tot de ordeloze rijen van het /onnadenkende deel van de natie’- terwijl hij donders goed weet: ‘De vraag is, heb ik dat nodig/ en zo ja, waarom niet.’ Soms wint de eerlijkheid het van de poëtische kwaliteit.

Hierna bleven de bundels elkaar relatief snel opvolgen. Vanaf Kippevleugels (1991) lijkt hij met toenemend zelfvertrouwen te schrijven, vallen dichterschap en persoonlijkheid steeds meer samen, staat hij vrij tegenover ieder onderwerp, trekt de werkelijkheid nog meer dan anders het gedicht binnen.
Hora incerta (1993) voegt daar tal van allusies op andere dichters (Nijhoff, Rilke, Villon, Bloem, Van Schagen, Kloos) aan toe en handelt verder voornamelijk over de tijd. Niet somber, wel realistisch, zonder weemoedigheid (de sneeuw van vroeger ligt er bij hem altijd voor het eerst). De cyclus ‘Tegen de tijd’ eindigt met de regels ‘Eer men het antwoord weet/ is ‘t raadsel opgelost.’ Eijkelboom is sterk in dit soort aforistische regels, zoals ook ‘Het blijft omdat het overgaat’ en ‘Verlangen blijft het noodseizoen/ voor wie – waarom? – wil overleven.’
Daarna volgen nog de bundels Het lied van de krekel (1996) – de gedichten erin lijken wat moeizamer tot stand te zijn gekomen -, Het arsenaal (2000) – met o.a. een mooi gedicht over het leven van de grootouders, met daarin de regel ‘God weet nog niet/ dat hij dood is en heeft alzo de wereld lief.’ -, Heden voelen mijn voeten zich goed (2002) en Binnensmonds jubelend (2004), de laatste bundel bij De Arbeiderspers, met daarin veel beschrijvende poëzie over natuur, kunst en muziek.
Olifant met geheugenverlies (2005) kwam uit bij Wagner & Van Santen. Het slotgedicht eruit is ‘Landing’, dat begint met de herinnering ‘Op het met soldaten overladen schip/ woei oerwoud mij tegemoet’ en eindigt met ‘Nu, op een verweerde stoel/omsloten door wingerd en klimop/ raak ik maar niet verzadigd van groen./ Nog even en het groeit over mij heen.’ Het lijkt het perfecte slotakkoord, maar er volgen dus nog de nagelaten gedichten en daarbij zijn er een paar die indruk maken, waaronder dit zelfportret:

HIJ HAD GEEN TALENT

Hij had geen talent voor tragiek,
verdonkeremaande rampspoed
bij het leven, meanderde
door een landschap tot aan
een toevallige stad
waar hij plotseling zag:
hier kom ik vandaan.

Af en toe viel hem in
dat hij misschien wel bestond.
Ook zag hij een vrouw
van wie het bestaan
met geen pen
te ontkennen.

Ze paarden en hadden geluk.
Toen hij later tot zijn verbazing
het leven moest laten
liet hij één boodschap na:
als jullie mij gaan verstrooien
ga dan met je rug naar de wind toe staan.

De Verzamelde gedichten werden bezorgd door Kees van ‘t Hof (1935), die eerder voor het Kritische lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur de bijdrage over Eijkelboom schreef. Op de ordening die hij aanbracht is niets aan te merken. Hij handhaaft de bundelindeling, voegt de veertien verspreid gepubliceerde gedichten chronologisch in en besluit met de twintig nagelaten gedichten die Eijkelboom deels al bestemd had voor een nieuwe bundel. Vertalingen die apart van de bundels verschenen, nam hij niet op en al valt dat te billijken, jammer is het wel, want het maakt Eijkelboom net iets minder compleet.
Van ‘t Hof schreef onder de titel Een onverzettelijke speelbal ook een biografische schets, waarin de meest relevante zaken aan de orde komen: Eijkelbooms jeugd, de hem levenslange nachtmerries opleverende diensttijd in Indië (1947-1950), de afgebroken studies (politieke wetenschappen en Engelse taal- en letterkunde), de journalistiek, zijn redacteurschap van Propria Cures en later Maatstaf, de betrokkenheid bij Poetry International, zijn slordige, alcoholische levenswijze, de vriendschappen, relaties en huwelijken. Het stuk is nogal rommelig en fragmentarisch geschreven, lang niet alles is relevant en het feit dat Van ‘t Hof zich in die levensgeschiedenis af en toe een rolletje geeft, verbaast.

Onhandig en onbeholpen is de manier waarop de gedichten voorzien zijn van aantekeningen. Het is een fors aantal (227 stuks op 24 bladzijden), maar ze zijn volstrekt zinloos los van de paginanummering van de bundel genummerd. Wie zich bijvoorbeeld bij het gedicht op blz. 404 geen raad weet bij een strofe als ‘Zo werd de Dapperstraat een plek/ van hoge adel en duurt de Mei/ al meer dan honderd jaar’, wordt in aantekening 167 bijgepraat over Bloem en Gorter; de stap van 404 naar 167 is echter alleen te nemen via de inhoudsopgave en dat is bepaald omslachtig. En dan, Bloem en Gorter koppelen aan Mei en Dapperstraat? Zou dat nu echt nodig zijn? Van ‘t Hof gaat er kennelijk van uit dat een lezer van deze Verzamelde gedichten geen notie heeft…. Het kan nog erger. Hij meent ook te moeten verklaren wie ‘magere Hein’ is, wie Lazarus was, wie Tollens, Boutens en Morriën waren, wie Augustus. We worden evenmin geacht te weten wat mica is, een skiff, een crapaud of een directoire. Haiku? Nooit van gehoord. Hydraulisch? Een veel te moeilijk woord, en zo gaat het door. Zelfs dat Rotterdam in de meidagen zwaar werd gebombardeerd, wordt uitgelegd en ik vind dat knap irritant. Soms verzuimt hij uitleg. Bij ‘De lamp van Boutens’ had bijvoorbeeld een verwijzing naar ‘Nacht-stilte’, waaruit Eijkelboom letterlijk citeert, niet mogen ontbreken.

Maar de bundeling is er en omdat dat mede zijn verdienste zal zijn, verdient hij toch onze dankbaarheid.
Het wachten is nu op de complete uitgave van de poëzie van Ed Leeflang. Heeft Judith Herzberg, die in 2009 de postume bundel Gaandeweg samenstelde, daarvoor nog de energie? Het is te hopen.

     Andere berichten