LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 167: Cees Nooteboom – Aas

10 apr, 2013
door Joris Lenstra

Meander Klassieker 167

Cees Nooteboom neemt duidelijk stelling in het hier besproken gedicht: ‘Poëzie kan nooit over mij gaan’. Weg met het autobiografische geneuzel. Dan volgt de volgende mokerslag: ‘noch ik over poëzie’. Maar wie neemt dan het woord? Joris Lenstra helpt ons om weer op te krabbelen.

Aas

Poëzie kan nooit over mij gaan,
noch ik over poëzie.
Ik ben alleen, het gedicht is alleen,
en de rest is van wormen.
Ik stond aan de straten waar de woorden wonen,
boeken, brieven, berichten,
en wachtte.
Ik heb altijd gewacht.

De woorden, in lichte of duistere vormen,
veranderden mij in een duister of lichter iemand.
Gedichten passeerden mij
en herkenden zichzelf als een ding.
Ik kon het zien en me zien.

Nooit komt er een einde aan deze verslaving.
Eskaders gedichten zijn op zoek naar hun dichters.
Ze dwalen zonder commando door het grote
—–district van de woorden
en verwachten het aas van hun volmaakte,
gesloten, gedichte, gemaakte
en onaantastbare

vorm.


Cees Nooteboom (1933)

Uit: Aas (1982)
Uitgever: De Arbeiderspers

Cees Nooteboom is een monument in de Nederlandse literatuur. Hij is vooral bekend geworden door zijn romans en zijn reisverhalen. Toch heeft hij ook een hoge poëzieproductie. In 1956 publiceerde hij zijn eerste dichtbundel, De doden zoeken een huis, en in 2012 zijn voorlopig laatste, Licht overal. Uit de bundel Aas (1982) komt bovenstaand titelgedicht. Het is een gedicht dat over poëzie gaat. Meestal bevat zo’n gedicht een poëtica, de zienswijze van de dichter op hoe poëzie moet zijn. Ook bij ‘Aas’ is dit zo. De poëzieopvatting die hier op poëtische wijze verwoord wordt, is weinig vernieuwend en bovenal zeer romantisch.

Het gedicht begint modernistisch. Er wordt gesteld dat er een afstand is tussen de dichter en het gedicht, tussen de mens en die constructie van taal die door de mens gemaakt is. Beiden zijn wezenlijk verschillend, zo stellen de eerste twee regels. Het einde van de eerste strofe gaat over de inspiratie, die magische bron die vaak de aanzet vormt van een gedicht en die zo dikwijls het verschil betekent tussen een goed en een slecht gedicht.

Wachten op die inspiratie is blijkbaar heel belangrijk. Bukowski heeft het er bijvoorbeeld ook over in zijn poëticale gedicht, ‘so you want to be a writer?: ‘if you have to wait for it to roar out of you, / then wait patiently. / if it never does roar out of you, / do something else.’ (‘Als je erop moet wachten voordat het uit jou knalt, / wacht dan geduldig. / & als het nooit losbarst uit jou, / ga dan iets anders doen.’) Maar ook de quakers, om eens een volledig andere groep te noemen, gingen letterlijk zitten wachten totdat de goddelijke inspiratie hen zou aanvoeren. Hiertegenover staat de opvatting van de literaire arbeiders, zij die zweren bij schrijfcursussen en beweren dat literatuur 1% inspiratie is en 99% transpiratie. Tot welke categorie Cees Nooteboom met dit gedicht behoort, is wel duidelijk. Het beeld van de dichter, enkel zachtjes bewogen door die onbegrepen inspiratie, is uitermate romantisch.

In de tweede strofe wordt de relatie tussen dichter en gedicht aangescherpt. Ze raken elkaar, en nog wel op een wezenlijke manier. Het gedicht verandert de kern van de dichter. De woorden ‘licht’ en ‘duister’ kunnen hier niet zwaarmoedig genoeg gelezen worden. Een mooie stijlfiguur hierbij is het chiasme, de kruisstelling, tussen deze twee woorden in de beide regels. Het gedicht krijgt zijn functie door de dichter. Die herkent zichzelf dankzij het gedicht. Gedicht en dichter raken elkaar op dit punt, hoewel het gedicht een object blijft. Dat is de conclusie van de tweede strofe en in een notendop de poëtica van dit gedicht. De dichter schrijft om zichzelf te leren kennen. Het gedicht, dat het gevolg is van deze drang, is uiteindelijk maar een ding, een object, en heeft niets van de dichter in zich. De dichter, en ook andere lezers, kunnen zichzelf leren kennen door het lezen van het object, het gedicht. Het gedicht is een spiegel van menselijkheid geworden.

Nu de functie van poëzie duidelijk gemaakt is, en de relatie tussen dichter en gedicht uit de doeken is gedaan, is het tijd om af te ronden met een algemene stelling over poëzie. Er zijn bijzonder veel boeiende zaken over poëzie in zijn algemeenheid te stellen. Bijvoorbeeld dat zij al bijna sinds haar oorsprong een schrikbarend klein publiek kent. Dat bijna iedere nieuwe generatie met nieuwe middelen komt om haar poëzie aan een groter publiek kenbaar te maken. Dat die daar over het algemeen niet in slaagt. En dat de poëzie desondanks hardnekkig voort blijft bestaan, gemaakt en geschreven door duizenden, gelezen en gehoord door een enkeling. Een ander interessant punt is dat liefhebbers van poëzie vaak bijzonder hartstochtelijke liefhebbers zijn. Alsof poëzie een virus is waar menigeen immuun voor is, maar dat een enkeling, net als de liefde, in vuur en vlam zet.

Cees Nooteboom noemt de poëzie in zijn laatste strofe een verslaving. Wellicht dat hij het bovenal heeft over het schrijven van poëzie; het zou zijn hoge productie kunnen verklaren. Hij rondt de samenvattende laatste strofe af met een fraaie, romantische beschrijving waarin vormeloze gedichten ronddolen door het ‘district van woorden’ in afwachting van het hen toegeworpen aas. Woorden als ‘Eskaders’ en ‘zonder commando’ maken het ronddolen van deze vormeloze gedichten des te dreigender. Het aas dat hen toegeworpen wordt, kan niets anders zijn dan een ‘volmaakte’, ‘gesloten’, ‘gedichte’, ‘gemaakte’ en ‘onaantastbare’ tekst. Oftewel: een geschreven gedicht. Hiermee plaatst hij het gedicht meteen op een hoog voetstuk. Voor minder noemt hij het geen poëzie.

Toen Cees Nooteboom zijn pen neerlegde, zal hij tevreden zijn geweest: een ge(s)laagd gedicht met een mooi dubbelzinnige einde. Het laatste woord is niet alleen het laatste woord van zijn poëtica, het is ook het afsluitende woord waarmee de dichter dit gedicht tot object maakt en een plaats in de wereld geeft. Of dit gedicht echter aan zijn eigen strenge eisen voldoet, is uiteindelijk niet aan de dichter. Soms kost het decennia of langer om er een goede mening over te vormen.

En ook dat is er zo bijzonder aan poëzie.

Joris Lenstra

     Andere berichten