door Hans Puper
In mijn vorige column schreef ik welke poëzie mij aanspreekt. Wat betekent dat voor mijn recensies? Ik wil me niet door mijn voorkeuren laten leiden: dat zou voorspelbare, eenzijdige besprekingen opleveren, die bundels te weinig recht doen. Maar uitschakelen kun je ze niet. Neem de selectie van bundels: er zijn er die ik me beslist niet wil laten ontgaan, wat overigens niet noodzakelijk tot een positieve recensie hoeft te leiden. In de meeste gevallen echter werkt het omgekeerd: na even bladeren weet ik welke bundels ik niet ga recenseren, hoe goed die in principe ook kunnen zijn. Alle soorten getuigenispoëzie, zwaarwichtig opgediende metafysica en spirituele blijheid zijn niet aan mij besteed.
Maar hoe ga ik met mijn voorkeuren om als ik eenmaal een bundel heb geselecteerd? Losjes, denk ik, omdat die voorkeuren ver uit elkaar kunnen liggen, ze werken niet als een keurslijf. ‘[Die] digter dig met haar tong / sy haal asem – ja diep uit haar oor’, schreef Antjie Krog. Prachtige regels. Als ik een ritmisch en klankrijk gedicht lees, komen ze altijd naar boven. Niet voor niets houd ik van Tsjêbbe Hettinga, die ik regelmatig herlees en beluister. Dat laatste bij voorkeur in het Fries. Die magische tweeklanken, alles wordt klank en ritme, juist omdat ik die taal niet goed beheers.
Maar neem Michael Tedja, die voldoet daar in het geheel niet aan en toch vind ik hem goed, zijn bundel Exclusief heb ik met plezier gelezen. Klankrijk is zijn bundel niet en mooi ook niet. Een distichon uit het gedicht ‘Zeis’: ‘Afwezigheid van waarheid die één op één vertaling van de plaats / waar hij zich aan wil onttrekken spiegelt’. Hij spreekt een geheel andere voorkeur aan: hij schept een poëtische werkelijkheid door een ingenieus samenspel van vorm en inhoud, wat zijn manier is om uitspraken te doen over de ondoorzichtige maatschappelijke werkelijkheid waarin wij leven. Ik houd daarvan.
Sommige beoordelingscriteria pas ik altijd toe en die hebben meer te maken met mijn poëticale opvattingen dan met mijn voorkeuren, al staan ze niet los van elkaar. Zo vind ik dat alle poëzie herleesbaar moet zijn, zowel hermetische als zeer toegankelijke, zowel muzikale als volkomen a-muzikale. Een bundel die daartegen niet bestand is, leg ik opzij. Ik heb geen zin in kromme of afgesleten beeldspraak, nietszeggend woordgebruik, disfunctionele taal- en stijlfouten, schijndiepzinnigheden en geforceerde raadselachtigheid die onkunde moet verbergen. Een bundel vind ik beter naarmate ik steeds meer ontdek bij het herlezen: nieuwe lagen, verbanden, klank- en vormstructuren, de plaats in een traditie of juist het afwijken ervan.
Poëzie moet dus bestand zijn tegen nauwkeurig lezen. Weliswaar zei Eliot dat een goed gedicht ‘communicates before it’s understood’, maar dat is heel iets anders dan een beetje zitten voelen en gissen en het daarbij laten. Ik wil weten wat er stáát, hóe het gedicht communiceert en dat mag moeite kosten, een gedicht hoeft zich niet in een keer prijs te geven. Liever niet, zelfs. Een levend gedicht is nooit af – en nu ben ik beland bij mijn sterkste voorkeur.
Levende poëzie is een zeer subjectief begrip. Wat de een als springlevend beschouwt kan voor een ander morsdood zijn, maar toch het is voor mij een belangrijk beoordelingscriterium en misschien wel het belangrijkste. (Die subjectiviteit moet in een recensie wel ondubbelzinnig naar voren komen, dat is tegenover de dichter – m/v – wel zo eerlijk). Een levend gedicht emotioneert me, ik reageer, ik praat er in gedachten mee, reflecteer erop. En als dat bij mij niet gebeurt, probeer ik me voor te stellen of dat voor anderen wel zo kan zijn – ik wil iedere bundel die ik recenseer recht doen. Vaak komen uit levende gedichten regels boven bij dingen die ik zie, hoor, voel of meemaak. Levende dichters (die vaak al dood zijn) hebben in veel gevallen een geheel eigen geluid, zoals Lucebert, C.B. Vaandrager, Delphine Lecompte en Piet Gerbrandy. Jacques Bloem herken je ook direct. Door hem ontdekte ik op mijn negentiende de poëzie en ik ben hem daar nog steeds dankbaar voor. Hij wenste in zijn werk ‘enkele essentiële dingen van het leven zo uit te spreken, dat dit van [hem] en van niemand anders zou hebben kunnen zijn.’ En dat moest dan zo ‘natuurlijk als ademhalen’. Dat is hem meer dan eens gelukt, kijk het zelf maar na.
Tot slot: ik recenseer graag dichters die het lef en talent hebben om geheel hun eigen weg te gaan, los van heersende modes. Ze lopen het risico om op hun gezicht te gaan, maar dat geeft niet. ‘In great attempts it is / glorious even to fail’, schreef Cassius Longinus. Michael Tedja, Maarten Van der Graaff en de immer eigenzinnige Kees Engelhart zijn zulke dichters.
Laat ik me echt niet leiden door mijn voorkeuren? Nee, al spelen ze een belangrijke rol. Ik probeer ruimte te scheppen met een verkenning: om welk type of welke typen gedichten gaat het? Welke vertelwijzen gebruikt de dichter? En hoe zit het met de vorm? Is er een thematische of andere samenhang tussen de gedichten? Sluit hij of zij aan bij andere dichters? Et cetera. Een inventarisatie zou je dat kunnen noemen, een analyse is het nog niet. (Die maak ik overigens lang niet altijd, de bundel moet me daartoe uitnodigen). Verder lees ik nieuwsgierig, met een uitgesteld oordeel en zowel kennis als afstand van mijn voorkeuren. Ik probeer me in te leven in opvattingen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Maar daarna keer ik onvermijdelijk weer terug naar de lezer die ik nu eenmaal ben.